• No results found

Voorgaande voorbeelden mogen volstaan als illustratie van de twee modellen. Deze modellen zijn logische en voornamelijk theoretische reconstructies van beleidshoudingen en -praktijken volgend uit de genoemde, principieel van elkaar verschillende, uitgangspunten. Zijn het daar- mee ook in alle opzichten extreem tegenover elkaar staande beleidsmodellen? Nee, zelfs op de terreinen van de 13 hier onderscheiden beleidsonderdelen verschillen zij niet altijd maximaal van elkaar (zoals we met name hebben gezien bij de voorbeelden aan het slot van de voorgaande paragraaf, naast mijn eerdere verwijzingen naar enige beleidsbeginselen die alleen qua beweeg- redenen verschillen, maar in de praktijk sterk verwante beleidsvormen kunnen opleveren). Het is dan ook mogelijk dat in de werkelijkheid van het beleid allerlei combinaties van beleidsonder- delen voorkomen die deels naar pro-domo en anderdeels naar pro-ontwikkeling overhellen, in verschillende en soms ook in de tijd wisselende verhoudingen tussen beide. Zuivere combinaties van alléén pro-domo of alléén pro-ontwikkeling georiënteerde beleidsvisies en -standpunten op alle of de meeste onderdelen, lijken mij erg onwaarschijnlijk in de praktijk ik ken althans in de huidige tijd geen land dat, met dezelfde ijzeren consequentie als in het voorgaande is geschetst, al zijn beleid laat leiden door slechts één van de hier onderzochte uitgangspunten (en dat van Trump is te erratisch en nog te pril om daar al veel over te kunnen zeggen26). In de consequent-

heid van hun daarvan afgeleide uitwerkingen zijn deze modellen dus wel extreem en radicaal. Zijn ze ook extreem en radicaal in politieke zin? Nee, dat niet. Ik had het al over negatievere houdingen dan het nulniveau van volstrekte zelfzucht en indifferentie (zie voetnoot 19). Er zijn echter wel radicalere, op de ontwikkeling van arme landen en mensen gerichte politieke stromingen, dan het hier geschetste pro-ontwikkeling-model ideologieën die, althans naar de overtuiging van degenen die ze aanhangen, op een veel consequentere manier naar de opheffing van de arm-rijk-tegenstelling in de wereld streven, onder andere door daarvoor ook gewelddadi- ge middelen toe te passen. Sommige denken, bij voorbeeld, dat de afschaffing van het kapitalis- me daarvoor een noodzakelijke voorwaarde is; maar er zijn ook bewonderaars van dit stelsel die geloven dat de kapitalistische weg zo niet de beste, dan toch een noodzakelijk tussenfase is.27

Aanhangers van de meeste van deze radicalere stromingen kunnen slechts smalend lachen om de in het hier geschilderde pro-ontwikkeling-model veronderstelde bereidheid van de rijke landen en hun regeringen om het ongelijkheidsprobleem in de wereld echt aan te pakken. Overi- gens, daargelaten of een volledige opheffing van alle ongelijkheid in de wereld überhaupt haal- baar of wenselijk is, het uiteindelijke doel is niet iets waarover het pro-ontwikkeling-model dat ik hier presenteer zich uitspreekt: dat bepleit slechts duurzame ontwikkeling en emancipatie van en in ontwikkelingslanden als een proces van steeds verder gaande, en steeds meer mensen om- vattende groei. Groei waarheen? Dat maken de ontwikkelingslanden voor zichzelf uit. De bepleiters van dit model willen slechts bevorderen dat die landen dat ook zullen kùnnen.

26) Al trekken Ivo Daalder en James Lindsay wel enkele voorlopige conclusies die ik kan delen (Daalder & Lind-

say, 2019, passim).

27) Waaronder in elk geval, naast Marx zelf, één hedendaagse marxist, de in 1978 overleden Bill Warren (1980).

De meeste neomarxisten echter houden hun anti-kapitalisme voor het betere pro-ontwikkeling-streven – mijns inziens ten onrechte. En veel ‘anders-globalisten’ weten ook vandaag de dag nog niet beter.

26

De middelen die zij daarvoor toelaatbaar achten: hulp en verandering van internationale spelregels en structuren door middel van overleg tussen en in vrijheid tot stand komende geza- menlijke besluitvorming van regeringen, zijn al evenzeer gelimiteerd en gematigd. En dat was wel anders in een andere, enige jaren geleden opgekomen denkrichting, die zelfs grote invloed verwierf in de VS: de eveneens zeer radicale ideologie van de neoconservatieven. Hun uitgangs- punten waren waarschijnlijk even ambitieus, hoewel geenszins identiek, als die van het pro-ont- wikkeling-model: volledige toewijding aan het ontwikkelingsdoel van deze laatste tegenover het doel dat president George W. Bush in zijn eerste termijn zei na te streven (2001-’04) en aan het begin van zijn tweede termijn nog nadrukkelijker expliciteerde in zijn State of the Union van ja- nuari 2005: vrijheid en democratie, om te beginnen in Afghanistan en Irak, en wie weet in welke dictatuur nog meer dat bleef nog een tijdlang in het midden.28 Maar de (bijna) unilaterale weg

die Bush bereid was daarvoor te volgen en zelfs met inzet van de Amerikaanse strijdmacht te ondersteunen, ging heel wat verder dan wat het pro-ontwikkeling-model bepleit en toestaat.

De gematigdheid van dit model is overigens, en vanzelfsprekend, mede een gevolg van het feit dat het nadrukkelijk is uitgedacht voor een klein land als Nederland. De neoconservatieve denkers achter Bush junior hoefden bij wijze van spreken slechts de politieke macht te veroveren in hun eigen land, of een president te vinden die naar hen wilde luisteren, voordat zij konden proberen de wereld hun denkmodel op te leggen. Maar een pro-ontwikkeling gemotiveerde Nederlandse regering zou weten dat zij alleen kan beschikken over de redelijkheid van haar argumenten en de kracht van haar zoveel als mogelijk reeds in eigen land in beleid omgezette eigen overtuiging. De voorbeelden van de inhoudelijke standpunten in de rechter kolom van tabel 1.2 zijn dan ook in hoge mate mede gericht op het kweken van medestanders, zo mogelijk landen die er méér toe doen dan Nederland. En dan moet je wèl voorop willen lopen, maar niet zó ver dat je niet meer gezien of gehoord wordt.

Naast tactische en strategische overwegingen zijn er ook inhoudelijke redenen die de radi- caliteit van het pro-ontwikkeling-model dempen. Het eisenpakket dat de al genoemde Groep van

77 (G77)29 in de loop van de jaren op tafel legde met als hoogtepunt haar oproep na de eerste

oliecrises om te komen tot een Nieuwe Internationale Economische Orde , is bij voorbeeld wel een belangrijke inspiratiebron geweest maar niet een die ik in alle opzichten navolgenswaard vind. Politieke ontwikkelingen en het onvermogen van de G77 om eensgezindheid te bereiken op iets anders dan radicale, vooral voor het thuisfront geformuleerde, eisen veroorzaakten ook min- der rationele voorstellen; voorstellen die behalve volstrekt onhaalbaar ook niet zinvol waren, of zelfs schadelijk konden zijn voor de zwakkere landen in de Groep. Daarnaast bevatten die eisen zelden of nooit, afgezien van enige lippendienst, specifieke maatregelen ten behoeve van de armste groepen in ontwikkelingslanden. Ook daarom was het G77-streven een minder goede lei- draad voor de inhoud van het pro-ontwikkeling-model. (Meer daarover volgt in de hoofdstukken waarin de G77-voorstellen aan de orde komen.)

Een ander kenmerk van het pro-ontwikkeling-model is dat zijn inhoud, dat wat het voorstaat, in

28) Of dit het enige of het hoofdmotief van de neoconservatieven was, is een andere zaak. Ongetwijfeld waren er

meer oogmerken, maar dit was wèl het officiële motief. In die zin was het een reëel bestaande ideologie die lijkt op het hier geconstrueerde pro-ontwikkeling-model.

Heldring signaleerde ook overeenkomsten tussen de neoconservatieven en bepaalde linkse stromingen in Ne-derland in enkele van zijn kolommen in het NRC/Handelsblad: alleen zag hij ze in 2003 vooral bij de in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog sterk anti-communistische Partij van de Arbeid, in het bijzonder in geschriften van Jacques de Kadt; in 2005 bemerkte Heldring dat de ‘ideoloog en radicaal, en in die zin allesbe- halve conservatieve’ Bush, in zijn aangehaalde State of the Union opvallend leek op de ‘linkse radicalen die in de jaren zestig en zeventig de boventoon voerden’ in Nederland (Heldring 2003 en 2005). Het pro- ontwikkeling model had ongetwijfeld meer van de laatsten, dan van de vroegere PvdA.

29) Het getal in de naam van dit collectief van de ontwikkelingslanden werd gehandhaafd ook nadat, als gevolg

27

de loop van de tijd verandert. Dat maakt dit model als maatstaf van goed beleid duidelijk onge- schikt voor een onderzoek dat een langere historische periode als object zou nemen. Maar voor de termijn waarop ik mij in deze studie richt: de vijf perioden van het Nederlandse OS-minis- terschap (van Bot tot en met De Koning – 1965-’81), zijn de dertien groepen van tegenstellin- gen als geïllustreerd in tabel 1.2 voldoende stabiel en significant, ook al zijn er in de loop van zelfs deze 16-17 jaren op onderdelen wel veranderingen in te onderkennen.

Bij voorbeeld de idee dat staatkundige dekolonisatie een relevant en zo snel mogelijk te re- aliseren doel was, groeide in Nederland in de jaren vijftig en heerste tot ver in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Enkele jaren na de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975 verbleekte echter de bij deze idee veronderstelde politieke wijsheid rap, en in de jaren negentig en in die van deze eeuw is er bijna niemand meer die het laatste koloniale restant, voorheen de Nederlandse Antil- len, nog meer onafhankelijkheid zou willen opdringen dan bij de grote staatkundige hervorming van 2010 werd overeengekomen.30 Van ‘opdringen’ was overigens ook bij Suriname geen spra-

ke, zoals sommigen beweren, al werd de mening van de Hindoestaanse bevolkingsgroep wel in de wind geslagen. Misschien is de hedendaagse, door schade en schande wijzer geworden, op- vatting over staatkundige onafhankelijkheid wel de betere. Maar in de jaren zestig en zeventig, toen de zoveelste dekolonisatiegolf gaande was, kon de pro-ontwikkeling-mening daar niet om- heen.

Deze laatste verandering deed zich dus wel op een pas later moment voor dan de hier be- studeerde periode. Maar een ander evoluerend inzicht dat ik in paragraaf 1.2 reeds terloops aan- duidde: de mening dat buitenlandse particuliere investeringen in ontwikkelingslanden niet per se verwerpelijk behoeven te zijn, was in het midden van de jaren zestig nog geen populair gezichts- punt in linkse kringen: voor sommigen althans was alles wat kapitalistisch was per definitie in strijd met ontwikkeling en emancipatie. Dat wijzigde zich al in de jaren zeventig, maar degenen die deze lijn van denken nog een tijdlang volhielden zullen de pro-ontwikkeling-omschrijving bij onderdeel 11 nog wel wat anachronistisch vinden. En anachronistische of onhistorische elemen- ten in een maatstaf die de beleidsbeoordeling moeten leiden, zijn doodzonden in een historiogra- fie die adequaat wil zijn – zelfs als zij door een niet-historicus wordt geschreven.

De te hanteren beoordelingsmaatstaf behoeft echter niet volkomen statisch te zijn. Met name ideeën over wat wenselijk is voor ontwikkeling en emancipatie kunnen niet onveranderlijk zijn: in elk tijdvak, hoe kort ook, wordt er geleerd van fouten en andere ervaringen; en er zullen ook altijd historische omstandigheden zijn die hun invloed doen gelden en mede daardoor evoluërende inzichten voortbrengen. Ongeacht of de later op het toneel verschijnende inzichten beter zijn dan de eerdere, of niet, er moet enige rek worden toegelaten in wat we als maatstaf van adequaatheid in bepaalde perioden aanvaardbaar vinden.

Kortom, de inhoud van het pro-ontwikkeling-model, dus van wat ik hier als ‘adequaat’ wens te bestempelen, mag, bepaald als het wordt door wat de beste inzichten uit elke periode kunnen worden genoemd, binnen bepaalde marges variëren. En of die variatie over de wat langere termijn gezien systematisch blijkt te zijn geweest, of geworden is, en dus wellicht allengs meer of minder realistisch werd en in het bijzonder: of het verschil met de pro-domo-opvattingen groter of juist kleiner werd? dat zijn vragen die alleen achteraf, en tenminste pas na enige peri- oden, kunnen worden beantwoord.

Het pro-domo-standpunt daarentegen vertoont aanzienlijk minder beweging, of misschien wel géén, want wellicht reflecteert het in zijn kern wel iets van een oerdrift in het menselijk han- delen door de eeuwen heen. De kenmerkende opvattingen van dit model zijn in tabel 1.2 wel toegespitst op de actualiteit van de behandelde onderwerpen in de aangegeven jaren zestig, ze-

30) Twee eilanden: Curaçao en Sint Maarten, gingen toen akkoord met de status van ‘autonoom land’ binnen het

Koninkrijk der Nederlanden (wat Aruba al in 1986 verwierf met zijn ‘status aparte’) en drie eilanden: Bonaire, Sint Eustatius en Saba, verkozen de status van ‘bijzondere gemeente’ als onderdeel van Nederlandse staatsbe- stel.

28

ventig en tachtig. Dat er, althans naar mijn indruk, relatief weinig beweging in te signaleren is, is misschien wel een gevolg van het feit dat het in aanleg is terug te voeren tot algemeen menselijke drijfveren uit het verleden. In elk geval heeft het pro-domo-standpunt diepere historische wortels dan het pro-ontwikkeling-model, dat in sterke mate werd gevoed door de kort na de tweede wereldoorlog ontstane opinies over wat een goed regeringsbeleid op internati- onaal gebied leek te moeten worden. Het eigenbelang regeerde weliswaar ook toen alom, ook in de geleidelijke (weder)opbouw van het naoorlogse Nederlandse overheidsbeleid in die jaren. Maar zó eenzijdig en consequent als ik dat heb uitgewerkt voor de beleidsvisies en -standpunten van het pro-domo model, als geïllustreerd aan de linkerkant van tabel 1.2, heeft dit model bij mijn weten niet bestaan in de realiteit (al heeft het regeringsbeleid voorafgaand aan de Indone- sische onafhankelijkheid er wel enkele trekken van vertoond). Misschien zou men zeer ver terug moeten gaan tot wat wordt aangeduid als primitieve samenlevingen, waarin uit pure overle- vingsbehoefte psychologisch geen ander menselijk handelingsmotief kan hebben overleefd dan het volledig zelfzuchtige. Maar zelfs dat moet op bepaalde punten wel betwijfeld worden: de mensengroep die wist te overleven was naar alle waarschijnlijkheid toch meer een sociaal en zich lerend opstellend individu dan een woeste wilde die alleen door oerdriften werd bewogen.31

Hoe dan ook, in de periode na de tweede wereldoorlog (inclusief de Indonesische dekoloni- satie) tot en met (ruwweg) 1985, is er onder de Nederlandse politieke partijen in elk geval geen geweest die zoiets als het pro-domo-standpunt officieel beleden heeft – hoewel: na de oorlogs- handelingen onethische en puur egoïstische standpunten als deze wel gecamoufleerd hebben voortbestaan. Maar recenter is er wel iets veranderd in het publieke denken na de in dit boek be- lichte episode. Weliswaar was de meerderheid van de belangrijkste politieke partijen bij de ver- kiezingen van de Tweede Kamer van maart 2017 nog wel voor verhoging of handhaving van de ontwikkelingshulp; één partij slechts wilde toen een volledige stop en twee andere schrapten al- les behalve de noodhulp.32 Volkskrantcolumnist, Peter de Waard, had het dus mis toen hij stelde

dat politieke partijen er, op één na, allemaal over zwegen. Maar zijn vraag of de Derde Wereld intussen het ‘nieuwe taboe’ was geworden, gaf misschien wel iets weer van de stemming die de campagnes beheerste (de Volkskrant 7 maart 2017).

Openlijk ‘beleiden’ is een belangrijk onderdeel van elk beleid hoe betekenisvol verborgen doeleinden ook kunnen zijn. Zoals we nog zullen zien, werd in alle kabinetten na de tweede we- reldoorlog tot en met 1981, iets van het pro-ontwikkeling-uitgangspunt officieel als leidraad ge- nomen, zij het wel met gradaties en zeker ook niet altijd met dezelfde probleemdefinitie als die van dit model. Toch zullen we ook nog veel van de pro-domo-standpunten terugzien in de vol- gende hoofdstukken.

Alvorens verder toe te lichten hoe we dat zullen proberen vast te stellen, moet echter nog even worden teruggekeerd naar het onzekerheidsprobleem dat ik in paragraaf 1.1 heb besproken. Om het maar meteen onverbloemd te zeggen: ik noem het pro-ontwikkeling-model wel het volledig op het ontwikkelingsdoel georiënteerde model, maar ik zou niet durven beweren dat het aan dit doel meer of beter bijdraagt dan het pro-domo-model. Dat is misschien wel een verrassende be- wering, maar ik verdedig die hier toch, want er is in de laatste vijftig jaar wel een en ander sterk veranderd in de wereld. Met name is er sinds het laatste kwart van de vorige eeuw economisch en politiek zelfs een enorme vooruitgang geboekt in grote delen van de wereld, inclusief een

31) In Centraal-Azië, waar volgens Peter Frankopan de eerste steden en rijken vorm kregen, zou het grootste van

alle: het Perzische rijk, hebben uitgeblonken door zijn openheid en bereidheid ideeën en gebruiken van andere volken over te nemen (Frankopan 2016, p. 1-2).

32) Volgens de programmawijzer van de NRC van 8 maart 2017, die vijftien politieke partijen vergeleek. De absolu-

te tegenstander was de PVV van Wilders, en de gematigde opponenten waren de VVD en een afsplitsing van Wilders. Een vierde partij, die over de hulp geen standpunt had, mag volgens mij eveneens bij de tegenstanders worden meegeteld

29

opmerkelijke verkleining van de inkomensverschillen tussen landen (cijfers daarover volgen in hoofdstuk 6, waar ik in paragraaf 6.2 de toenemende differentiatie in de Derde Wereld be- spreek).33 De vooruitgang betreft niet àlle arme landen, maar omvat wel de grootste met de

hoogste bevolkingsaantallen (Deaton 2013, p. 21).

Men zou zich dus kunnen afvragen in welke mate deze vooruitgang mede te danken is aan de ontwikkelingshulp en de andere door het pro-ontwikkeling-denken bepleite structurele aan- pak op het bredere terrein van politiek en economie. Dat valt echter lelijk tegen. Er zijn onder de snelle groeiers in de Derde Wereld wel landen die in bepaalde perioden goed hebben geprofi- teerd van ontwikkelingshulp en investeringskapitaal uit rijke industrielanden. Sommige van deze landen zijn echter tegelijkertijd zwaar geplaagd door protectionistische importbeleid en andere negatieve maatregelen van diezelfde rijke landen. Van de door de groep van ontwikkelingslan- den (de Groep van 77) geëiste maatregelen was aan het einde van de periode-De Koning echter internationaal nog weinig tot niets terechtgekomen; en dat is in de decennia daarna niet beter ge- worden: de structurele ontwikkelingssamenwerking kwam eigenlijk niet van de grond, en de hulpverlening werd ook steeds selectiever, maar niet altijd op de juist manier,34 terwijl zij wel

stevig achteruitging als percentage van het nationaal inkomen van de rijke landen. De Koude Oorlog liep weliswaar af, maar terroristisch geweld en staatsterreur namen op vele plaatsen toe.

Deze globale feiten in ogenschouw nemend moet de conclusie wel zijn, dat de vooruitgang die wèl mogelijk is gebleken meer is toe te schrijven aan de eigen inspanningen van de betreffende ontwikkelingslanden en de kansen die zij wisten te grijpen in de globaliserende we- reld van de laatste 60-70 jaar, dan aan wat het pro-ontwikkelingsdenken propageerde.

Moet of kan deze conclusie echter ook leiden tot een positiever oordeel over het pro-domo- standpunt dan ik in het voorgaande heb gesuggereerd? Dit model streeft weliswaar niets na wat het pro-ontwikkeling-model aanbeveelt, maar het is niet per se tegen ontwikkeling en emanci- patie gekant; het doet daar alleen niets voor omdat het uitsluitend georiënteerd is op het eigenbe- lang, en dan vooral dat van de korte termijn. Betekent de afwezigheid van expliciete pro-ontwik-