• No results found

Journalistiek in conflictgebieden

Theoretische kader

3.5 Journalistiek in conflictgebieden

De manier waarop journalisten hun bronnen raadplegen in conflictgebieden, zoals in Israël en de Palestijnse gebieden, staat voor een groter geheel. Het is namelijk niet alleen dit aspect van het objectiviteitsregime dat dan onder druk komt te staan, het is alles wat daaronder valt dat in de praktijk op een andere manier tot uiting komt dan idealiter het geval zou zijn (Carpentier en Trioen 2010). Zoals beschreven is er een verschil tussen het aanhangen van de objectiviteitsnorm als “iets wat journalisten willen doen” en als

Theoretische kader

3

“iets wat journalisten daadwerkelijk doen” (Carpentier en Trioen 2010, 317, nadruk in origineel). Voor journalisten die vanuit conflictgebieden rapporteren is objectiviteit-als-werkwijze problematisch, omdat het lastig is om de juiste mensen te spreken en betrouwbare informatie niet gemakkelijk beschikbaar is (Carpentier en Trioen 2010, 311). Objectiviteit-als-waarde kan dan wel hun streven zijn, maar daar komt niet altijd iets van terecht. Bovendien moeten journalisten gebeurtenissen die ver weg staan van de cultuur van het publiek, op een aantrekkelijke manier presenteren (Nossek en Berkowitz 2006). Door deze factoren komt het culturele narratief bij verslaggeving in conflictgebieden sterker tot uiting dan het professionele narratief.

Nossek en Berkowitz kwamen onder meer tot die conclusie nadat zij onderzoek deden naar hoe er in Israëlische en Amerikaanse media, waaronder The New York Times, werd geschreven over aanslagen in Israël (Nossek en Berkowitz 2006, 696). De bevindingen waarbij naar een aanslag werd gekeken die geen Amerikaanse slachtoffers maakte, zijn van belang voor het onderzoek van deze scriptie. Om artikelen over deze aanslag toch interessant te maken voor de Amerikaanse nieuwsconsument werd er in de geanalyseerde artikelen namelijk een vergelijking met het Wilde Westen geconstateerd (Nossek en Berkoqitz 2006, 698). Dit is een bekende verhaallijn in de Amerikaanse cultuur, en door aspecten hiervan te incorporeren zijn Amerikaanse nieuwsconsumenten beter in staat om de aanslag in Israël te begrijpen (idem). Volgens Nossek en Berkowitz kan worden gesteld dat er bij het rapporteren over gebeurtenissen die ver weg zijn meer een “verhaal” wordt verteld dan dat er een feitelijke afspiegeling van de gebeurtenis wordt weergegeven (idem). Dat heeft

te kunnen vermaken is het vertellen van een verhaal op dat moment belangrijker dan het weergeven van de feiten (idem). De functie van een nieuwsartikel is het verstrekken van informatie, terwijl het doel van een verhaal meer het vermaken van het publiek is (Nossek en Berkowitz 2006, 693). Dat staat haaks op wat de objectiviteitsnorm journalisten gebiedt. Die norm moet er namelijk voor zorgen dat een journalist “de feiten van de meningen scheidt en alleen over de feiten schrijft” (Schudson 2001, 150). Met andere woorden, als er over gebeurtenissen wordt geschreven die cultureel ver weg zijn, komt er sterker een bekend cultureel narratief tot uiting, wat een minder sterk professioneel narratief tot gevolg heeft (Nossek en Berkowitz 2006).

Dit zorgt voor een vicieuze cirkel, want “nieuws beïnvloedt ons beeld van de wereld” (McCombs 1994, 3). Het beeld dat burgers van gebieden als Israël en Palestina hebben, is vaak voor een groot deel gebaseerd op de verhalen die erover verschijnen in de media (Segev en Miesch 2011, 1948). Kwaliteitsmedia als het NRC Handelsblad en

The New York Times spelen een belangrijke rol in deze beeldvorming.

Doordat zij zeggen het objectiviteitsregime aan te hangen, kan de burger ervan uitgaan dat de werkelijkheid in deze media zo feitelijk mogelijk wordt gebracht (Maras 2013, 201). De burger denkt daarom ook dat zijn wereldbeeld op basis van objectieve feiten is geformuleerd. Ondanks het feit dat absolute objectiviteit onmogelijk is, eist het publiek toch een bepaalde mate van objectiviteit en heeft het bovendien de “naïeve” verwachting dat dit wel degelijk mogelijk is (Zelizer 2002, 302).

Onderzoek naar hoe het Israël-Palestinaconflict terugkomt in Amerikaanse media suggereert iets anders. De media in dit land reflecteren de vriendschappelijke verstandhouding tussen de Verenigde Staten en Israël

Theoretische kader

3

en laten een positieve bevooroordeelde houding naar Israël zien (Segev en Miesch 2011, 1948; Deprez en Raeymaeckers 2010 en 2011, 185; Dunsky 2001, 4; Philo en Berry 2011, 362; Zelizer et al. 2002). Amerikaanse media zouden bovendien de Palestijnse kant van het verhaal niet genoeg belichten, maar dat wordt zelden erkend (Deprez en Raeymaeckers 2010, 94; Dunsky 2001, 2). Deze bevooroordeeldheid wordt vaak toegeschreven aan de vriendschappelijke band die de Verenigde Staten en Israël hebben (idem). Die komt bijvoorbeeld voort uit het feit dat de Verenigde Staten na Israël het land is waar de populatie joden het grootste is van de hele wereld (Sucharov 2011, 363). Daarnaast zijn er Joodse lobbygroepen actief in Amerikaanse mediaorganisaties (Deprez en Raeymaeckers 2010, 94). Tot slot worden de Amerikaanse media ook beïnvloed door het buitenlands beleid dat de politiek in de Verenigde Staten voert in het conflictgebied (Karl in Ibrahim 2003, 88). Zowel de joodse lobby als de politieke macht zou tot uiting komen in de verslaggeving over het Israël-Palestinaconflict (Deprez en Raeymaeckers 2010, 94).

Uit onderzoeken naar Amerikaanse eenzijdigheid in media blijkt dat cijfers over Palestijnse slachtoffers vaak niet kloppen, deze slachtoffers niet worden gepersonifieerd terwijl dat bij Israëliërs wel gebeurt en Palestijnen vaker terroristen worden genoemd dan Israëliërs (Deprez en Raeymaeckers 2010, 93). Eerder onderzoek naar specifiek artikelen van The New York Times toont aan dat deze krant ook geneigd is om veel meer persoonlijke informatie te verstrekken over Israëliërs dan over Palestijnen, waardoor Israëlische slachtoffers een menselijker beeld hebben en meer empathie opwekken bij lezers (Zelizer et al. 2002, 291). Ook wordt er in de koppen van artikelen in The New York Times veel

aanvallers werden getypeerd (Zelizer et al. 2002, 295). De eenzijdigheid van de Amerikaanse media is daarnaast te zien in de soorten bronnen die journalisten in het gebied raadplegen; zo komen pro-Israëlische bronnen in de The New York Times opmerkelijk vaker voor dan pro-Palestijnse bronnen (Zelizer et al. 2002, 301). Hoewel het onderzoek van Deprez en Raeymaeckers een goede inkijk geeft in hoe er over Israëliërs en Palestijnen wordt geschreven, toont het ook een aantal gebreken. Een eventuele disbalans in bronnen kan bijvoorbeeld een indicatie kan zijn van bevooroordeeldheid, maar aanvullend onderzoek is nodig om dit met meer zekerheid te kunnen stellen. Er moet ook worden gekeken naar wat dergelijke bronnen wordt toegeschreven. Pro-Israelische bronnen kunnen namelijk net zo goed pro-Palestijnse uitspraken doen en vice versa. Als die uitspraken in balans zijn, is er sprake van een overwegend professioneel narratief, terwijl enkel het tellen van de bronnen zou kunnen aantonen dat het culturele narratief sterker tot uiting komt. Het onderzoek dat centraal staat in deze scriptie gaat daarom dieper in op het spanningsveld tussen het culturele en professionele narratief.

Het verschil in berichtgeving over de partijen in het conflict komt onder meer tot stand door het gebruik van zogenoemde conflicttermen (Roy 2012). Woorden als ‘slachtoffer’, ‘dader’ en ‘vrede’ dragen bij aan het beeld dat er van een bepaalde groep bestaat (Roy 2012, 556). Vanzelfsprekend worden conflicttermen vaker gebruikt als er over een conflict wordt geschreven (idem). Israël en de Palestijnse gebieden hebben daarin een bijzondere positie, want ook al wordt er niet over een direct conflict geschreven, dan nog kan er nagenoeg geen enkele gebeurtenis in een van deze gebieden worden beschreven zonder daarbij het bijna eeuwenoude Israël-Palestinaconflict te noemen en als context te

Theoretische kader

3

geven (Roy 2012, 558). Het conflict, al dan niet latent aanwezig, wordt keer op keer aangehaald en draagt onherroepelijk bij aan de visie in de Verenigde Staten en Nederland op de Israëlische en Palestijnse cultuur (Roy 2012, 556). Dat heeft als resultaat dat nieuwsconsumenten bepaalde verwachtingen hebben van hoe er over het Israël-Palestinaconflict wordt geschreven (idem). Wanneer dit gekoppeld wordt aan de eerder genoemde conflicttermen, kan worden gesteld dat die woorden bijdragen aan het culturele narratief dat er over een bepaalde cultuur of bevolkingsgroep bestaat. Dit inzicht is een waardevolle basis voor mijn onderzoek, omdat Roy ook focust op de culturele beeldvorming die door taal, en specifiek door conflicttermen, wordt beïnvloed. Echter, Roys onderzoek is een analyse van artikelen in The New York Times waar subjectiviteit wordt verwacht, zoals hoofdredactioneel commentaar en opiniesecties. Hoewel hieruit blijkt welk standpunt The New York Times inneemt wanneer het over het Israël-Palestinaconflict gaat, kan op basis van dit onderzoek niet worden gesteld of de krant zijn belofte waarmaakt om zo objectief mogelijk te rapporteren. Mijn onderzoek daarentegen, hoewel het een klein sample betreft en niet representatief is voor de gehele krant, is een eerste indicatie en mogelijk de basis voor verder onderzoek.

Daarnaast is er nog weinig onderzoek gedaan naar hoe de relatie tussen Europese landen en Israël of Palestina in de media terug te vinden is (Deprez en Raeymaeckers 2010, 91). Sterker nog, in hoeverre de Nederlands-Israëlische band terugkomt in Nederlandse kwaliteitsmedia is nog nooit gedegen geanalyseerd. Er bestaan enkel onderzoeken, onder andere uitgevoerd door het Joodse Fonds voor Onderzoeksjournalistiek en oud -NRC Handelsblad-journalist Hans Moll, waarbij sprake is van

worden geraadpleegd. David Margolis, die het onderzoek namens het Joodse Fonds uitvoerde, kwam tot de conclusie dat Palestijnse acties vaak veel genuanceerder in Nederlandse media terugkwamen dan Israëlische acties. Dit kan echter niet als wetenschappelijk en objectief onderzoek worden aangemerkt. Het Joodse Fonds zet zich namelijk specifiek in voor Israël, haar bewoners en de joodse diaspora en zou dus de eigen ruiten ingooien als ze geen partij voor de joodse gemeenschap zou kiezen.

Ook van Molls werk kan worden gezegd dat dit niet neutraal is. Volgens Moll werd er aan het begin van de 21e eeuw, toen hij nog bij het NRC Handelsblad werkte, veel kritischer naar de Israëlische kant van gebeurtenissen gekeken dan naar de Palestijnse (2011, 11). Moll is door zijn journalistieke verleden bij het NRC Handelsblad echter geen objectieve onderzoeker te noemen; bovendien baseert hij zijn verhaal niet op onderzoek, maar op zijn eigen ervaringen. Waarom Moll is weggegaan bij het NRC Handelsblad is niet geheel duidelijk, maar uit een interview met

De Dagelijkse Standaard zou geconstateerd kunnen worden dat Moll met

de VUT ging en daarvoor bij de krant “slachtoffer werd van aanhoudende pesterijtjes” omdat hij “anders dacht” dan de rest (Niemoller 2011, np). Of dit waar is, is niet vastgesteld. Of Moll daadwerkelijk partijdig is, kan aan de hand van zijn boek worden toegelicht. Volgens universitair docent journalistiek Peter Vasterman hanteert Moll andere waarden in zijn boek dan van een journalist verwacht zou worden:

“Hij hanteert een tamelijk naïef ideaalbeeld […]. Hij gaat totaal voorbij aan de hele discussie over objectiviteit in de journalistiek en aan de mythe van de ‘objectieve’ feiten. Volgens Moll brengt de krant ten onrechte niet ‘de feiten’, maar een ‘interpretatie van

Theoretische kader

3

die feiten’ – alsof die feiten zouden kunnen bestaan zonder taal vol interpretatie en maatschappijvisie” (2011, np).

Moll voert daarnaast columns en boekenrecensies op als bewijsmateriaal; artikelen uit een krant die per definitie niet objectief moeten of hoeven zijn (Vasterman 2011, np). Bovendien baseert Moll zich verder op “terloopse opmerkingen of grapjes in de wandelgangen. Dat is niet echt een serieuze analyse van hoe het beleid van de krant inzake Israël vorm krijgt” (idem). Zowel in het onderzoek van Moll als van het Joodse Fonds wordt gesuggereerd dat in Nederlandse media vaker een pro-Palestijns standpunt wordt ingenomen in plaats van een pro-Israëlisch standpunt. Aangezien dit niet objectief is vastgesteld, kan dit niet als basis dienen voor mijn analyse. Het onderzoek dat in deze scriptie centraal staat zal echter een poging zijn om objectiviteit in zowel het NRC Handelsblad als The New York Times op een wetenschappelijke en objectieve wijze te analyseren.

Allereerst zal dat gebeuren door een grotendeels kwalitatief onderzoek uit te voeren. De aangehaalde onderzoeken waarop deze scriptie voortborduurt zijn allemaal kwantitatief uitgevoerd. Het onderzoek van Nossek en Berkowitz is bijvoorbeeld kwantitatief uitgevoerd aan de hand van vooropgestelde frames (2006). Echter geeft dergelijk onderzoek geen duidelijk beeld van de betekenis en context van een tekst (Shoemaker en Reese in Macnamara 2003, 5). Om te kunnen stellen of de bevindingen van Nossek en Berkowitz over het culturele narratief daadwerkelijk kloppen, is dus aanvullend kwalitatief onderzoek nodig. Deze scriptie is daarnaast van belang omdat er naar een periode wordt gekeken – tussen

is van betekenis, omdat er in deze tijd veel ontwikkelingen zijn geweest in het Israël-Palestinaconflict. Zo zijn er meerdere vredesbesprekingen en belangrijke momenten geweest waarop het conflict oplaaide. De specifieke gebeurtenissen in deze periode worden toegelicht in het hoofdstuk ‘Methode’. De uitbreiding van kennis hierover is belangrijk, want “media-organisaties zijn machtige instituten en hebben de macht om kennis, geloofsovertuigingen, waarden, sociale relaties en sociale identiteiten te beïnvloeden” (Roy 2012, 557). Hoe dat precies tot uiting komt in het Israël-Palestinaconflict is in het bijzonder van belang, want er bestaat geen conflict in deze wereld waar al zo veel jaren zo veel om te doen is (Maxime Verhagen in Grünfeld 2008, 680). De beweringen over de rol van de media moeten continu worden onderzocht, zodat journalisten die bijdragen aan het beeld over het conflict op hun beurt nieuwe inzichten krijgen en hun werkwijze onder de loep kunnen nemen.

Theoretische kader

Methode

4

Het doel van deze scriptie was te ontdekken in hoeverre The New York

Times en het NRC Handelsblad objectief waren in hun verslaggeving van

het Israël-Palestinaconflict. Om daar iets over te kunnen zeggen, keek ik naar het samenspel tussen het culturele en het professionele narratief. Ik onderzocht in hoeverre het culturele narratief doorklonk in de teksten en daarmee het professionele narratief onder druk zette. Ik pakte mijn onderzoek grotendeels kwalitatief aan met een kritische discours analyse (CDA). Volgens Fairclough kan met een CDA specifiek worden onderzocht welke ideologische visie in een tekst verborgen zit (2010, 8). Zoals eerder gezegd is deze ideologie onderdeel van het culturele narratief. Om te kijken of het culturele narratief het professionele narratief in het geding bracht, was een CDA daarom een uiterst geschikte methode.

Echter analyseerde ik binnen mijn sample één variabele, te weten het brongebruik, ook op kwantitatieve wijze. Dit integreerde ik in het kwalitatieve onderzoek en stond niet op zichzelf, maar fungeerde als onderdeel van het grotere geheel. Bij dit kwantitatieve deel maakte ik onderscheid tussen pro-Palestijnse, pro-Israëlische en neutrale bronnen. Hoewel het zwaartepunt bij het kwalitatieve onderzoek van een beperkt aantal artikelen lag, kreeg ik door dit kwantitatieve deel een eerste indicatie over de balans van de artikelen. Uiteindelijk kon ik aan de hand van de combinatie tussen de kwalitatieve en de kwantitatieve analyses voorzichtig stellen of het culturele of het professionele narratief sterker tot uiting komt wanneer het NRC Handelsblad en The New York Times rapporteren over het Israël-Palestinaconflict. Op basis daarvan kon ik de