• No results found

Objectiviteit in het Israël-Palestinaconflict

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Objectiviteit in het Israël-Palestinaconflict"

Copied!
171
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Objectiviteit in het Israël-Palestinaconflict

Een kritische discours analyse van The New York

(2)
(3)
(4)

Inhoudsopgave

I

Voorwoord Abstract en kernwoorden 1. Inleiding 1.1 Opzet scriptie

2. Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2.1 Ontstaan van het Arabische en het Joodse volk 2.2 Joodse migratie

2.3 Ontstaan van het Israël-Palestinaconflict 2.4 Het ontstaan van Israël

2.5 Een tweestatenoplossing?

3. Theoretisch kader

3.1 Journalistieke normen en waarden 3.1.1 Waarom journalistiek een beroep is 3.2 Het objectiviteitsregime

3.2.1 Objectiviteit in de Verenigde Staten en Nederland 3.3 Het culturele en professionele narratief: een spanningsveld 3.4 Brongebruik

3.5 Journalistiek in conflictgebieden

4. Methode

4.1 Verschil kwantitatief en kwalitatief onderzoek 4.2 Analysemethode

4.2.1 Kritische discours analyse (CDA)

(5)

4.3 Sample

5. Resultaten

5.1 Brongebruik 5.2 Schrijfstijl 5.3 De categorieën

5.3.1 De Palestijnen als slachtoffer 5.3.2 De Israëliërs als dader

5.3.3 Hamas als terroristische organisatie

6. Conclusie

6.1 Aanvullend onderzoek

7. Bibliografie 8. Bijlagen

8.1 Tabellen met geanalyseerde artikelen: titel, auteur, datum, krant 8.1.1 Artikelen Annapolisconferentie – The New York Times 8.1.2 Artikelen Annapolisconferentie – NRC Handelsblad 8.1.3 Artikelen vredesbesprekingen – The New York Times 8.1.4 Artikelen vredesbesprekingen – NRC Handelsblad

8.1.5 Artikelen ontvoering Israëlische tieners – The New York Times 8.1.6 Artikelen ontvoering Israëlische tieners – NRC Handelsblad 8.1.7 Artikelen ontvoering Palestijns jongetje – The New York Times 8.1.8 Artikelen ontvoering Palestijns jongetje – NRC Handelsblad 8.2 Tabellen met brongebruik

(6)
(7)

“Die Sprache ist das Haus des Seins”

(8)
(9)

Voorwoord

II

Lang heb ik gedroomd over het moment dat ik deze woorden kon gaan schrijven. Dan zou het einde van mijn scriptie in zicht zijn en zou ik na ruim zeven jaar studeren de academische deur achter me dichttrekken. Een gevoel van blijdschap, ongeloof en nostalgie maakt zich van me meester als ik deze woorden neerpen. Blijdschap, omdat na meer dan een jaar worstelen datgene waar ik vaak genoeg tegenop zag straks niet meer als een zwaard van Damocles boven mijn hoofd hangt. Ongeloof, omdat de keren dat ik heb gedacht dat dit moment nooit zou komen inmiddels ontelbaar zijn geworden. En ook nostalgie. Omdat het leven als student mij van zo veel vrijheid, mooie momenten en ontelbare lessen heeft voorzien. Maar aan al het goede komt een eind, en dus ook deze periode van mijn leven. Gelukkig heb ik in deze tijd vrienden voor het leven gemaakt. Die hebben mij zien worstelen met mijn allereerste plan om arts te worden, die mij een keuze hebben zien maken om te stoppen met mijn studie Geneeskunde en me hebben zien gaan waar ik al lang een voorliefde voor had: de Engelse taal. Wat ik met een bachelor daarin wilde? Ik wist het niet, maar dat maakte me op dat moment niet uit. Ik wist wel dat ik iets moest gaan doen waar ik een vrolijker mens van werd. Die gedachte resulteerde uiteindelijk in een beroepskeuze waar ik nog geen seconde spijt van heb gehad: de journalistiek.

(10)

Midden-Oosten – waar ik ooit heen hoop te gaan om al die verschillende culturen met eigen ogen te zien. Ik heb geprobeerd uit te zoeken of er een disbalans is in de stemmen die uit Israël en de Palestijnse gebieden komen. En ik ben er door mijn eigen onderzoek ook achter gekomen dat de waarheid eigenlijk helemaal niet bestaat. Dat laatste is een waardevolle les die ik uit het schrijven van deze scriptie trek en nog lang in mijn achterhoofd zal houden tijdens mijn werk als journalist.

Ik ga hier geen pleidooi houden dat deze scriptie een zware bevalling is geweest. Dat is het volgens mij voor iedereen. ‘Het is maar een scriptie’, heb ik mezelf daarom ook al die tijd proberen wijs te maken. Dat ik daar ook echt in kon geloven komt deels door mijn begeleider, Frank Harbers. De versies van mijn scriptie die ik naar hem heb opgestuurd zijn nog net op twee handen te tellen, maar iedere keer weer kreeg ik uitgebreid commentaar dat Frank met liefde – als dat niet zo is, kan hij goed acteren – in zijn werkkamer of via Skype wilde toelichten. Dat gaf me moed en discipline om door te schrijven. Frank, dankjewel hiervoor.

Dat ik nu een streep onder mijn scriptie, en daarmee mijn master Journalistiek, zet voelt als een persoonlijke overwinning. Dit hele boekwerk, dat heb ik geschreven en niemand anders. En daar ben ik trots op.

Jeanine Duijst

(11)

Inleiding

Verschillende onderzoeken hebben uitgewezen dat er een disbalans bestaat in de manier waarop de twee strijdende partijen van het Israël-Palestinaconflict in de media worden gereflecteerd. Dit heeft gevolgen voor de beeldvorming van de Israëliërs en de Palestijnen, alsmede van het conflict in zijn geheel. In diverse internationale media zou het beeld van de Israëliërs positiever zijn dan dat van de Palestijnen. Dit is veelal op kwantitatieve wijze onderzocht, onder meer met behulp van het analyseren van kernwoorden en het vaststellen van het brongebruik in de media-uitingen. In bestaande literatuur wordt daarnaast nauwelijks verder gekeken dan de periode tot en met het eindigen van de Tweede Intifada in 2005. De niche die is ontstaan door het kwantitatieve karakter van deze literatuur en het gebrek aan recent onderzoek, wordt met deze scriptie enigszins gedicht.

Bij dit onderzoek ligt de focus op de periode na de Tweede Intifada: de jaren tussen 2005 en 2015 worden onder de loep genomen omdat ook in die tijd veel te doen is geweest in Israël en de Palestijnse gebieden. Er is getracht een inzicht te krijgen in de context van het Israël-Palestinaconflict zoals die wordt geschetst in nieuwsartikelen van The New York Times en het NRC Handelsblad. Deze kwaliteitskranten kunnen worden gezien als elkaars equivalent wat betreft politieke standpunten en het aanhangen van het objectiviteitsregime. De landen waar de kranten onderdeel van zijn hebben de afgelopen eeuw bovendien een nauwe relatie opgebouwd met Israël.

Om te onderzoeken of er een verschil in verslaggeving bestaat bij

Abstract en kernwoorden

(12)

analyse gedaan. Daarbij is gekeken naar het tot uiting komen van de narratieve dualiteit – bestaande uit het professionele en het culturele narratief – in nieuwsartikelen. Het al dan niet aanwezig zijn van aspecten van het objectiviteitsregime, zoals een evenwichtig brongebruik en neutraal taalgebruik, werden respectievelijk gelinkt aan het tot uiting komen van het professionele dan wel het culturele narratief. Resultaten werden opgesplitst in drie categorieën, ‘de Palestijna als dader’; ‘de Israëliërs als dader’ en ‘Hamas als terroristische organisatie’, die allen bijdroegen aan het beantwoorden van de hoofdvraag. Het onderzoek toont voorzichtig aan dat binnen de sample van The New York Times het professionele narratief de overhand heeft, maar dat er ook een lichte voorkeur is voor het Israëlische perspectief. Binnen de sample van het

NRC Handelsblad is meer sprake van een uiting van het culturele narratief

(13)

Kernwoorden

Israël-Palestinaconflict – kritische discours analyse (CDA) – objectiviteitsnorm – narratieve dualiteit – The New York Times – NRC

Handelsblad

Abstract en kernwoorden

(14)
(15)

Inleiding

1

“Arab Gunman Dies in Shootout a Week After Killing 3 Israelis”, kopte

The New York Times op 8 januari 2016. “Verdachte schietpartij Tel Aviv

gedood”, schreef NRC Handelsblad op diezelfde dag. Beide kranten rapporteerden over het feit dat de aanvaller, die op 1 januari een aanslag pleegde op een bar in de Israëlische hoofdstad Tel Aviv, was gepakt. Schrijvend over hetzelfde feit, verscheen er een nuanceverschil in de kop:

The New York Times noemt de achtergrond van de verdachte, terwijl het NRC Handelsblad deze achterwege laat. Of dit nou wel of niet wordt

genoemd in de kop, de twee kranten dragen met ieder bericht bij aan de beeldvorming over het conflict tussen Palestijnen en Israëliërs. De manier waarop media informatie brengen speelt daarmee een belangrijke rol in de kennis die er over het Israël-Palestinaconflict bestaat (Deprez en Raeymaeckers 2011, 189).

(16)

Fairclough 2010, 32). Het beeld dat Amerikaanse lezers bewust of onbewust verwerven uit The New York Times verschilt daarom ook van het beeld dat Nederlandse lezers uit het NRC Handelsblad vergaren. Hoe berichtgeving over het Israël-Palestinaconflict tot uiting komt in Nederlandse en Amerikaanse media komt daarnaast deels voort uit de manier waarop het conflict zich door de jaren heen heeft ontwikkeld, welke rol Nederland en de Verenigde Staten daarin hebben gespeeld en welke houding zij hebben ingenomen. Nog voordat het conflict tussen de Palestijnen en de Israëliërs uitbrak waren zowel de Verenigde Staten als Nederland namelijk reeds belangrijke landen voor emigrerende Joden (Philo en Berry 2004, 2; Peeters 1997, 26). Waar dit precies vandaan komt zal in het volgende hoofdstuk uitgebreid worden toegelicht.

De relatie tussen de Verenigde Staten en Israël komt zowel in de politiek als in de media naar voren. Israël krijgt bijvoorbeeld diplomatieke steun van de Verenigde Staten bij de Verenigde Naties (VN) en de geldstroom die jaarlijks vanuit de Verenigde Staten naar Israël gaat is aanzienlijk: drie miljard dollar (Dunsky 2008, 36; Sucharov 2011, 363). Deze Amerikaans-Israëlische relatie wordt niet alleen uitgedrukt in geld. Uit een onderzoek daterend uit 1975 blijkt dat de helft van de Amerikaanse bevolking Israëliërs als hun gelijken ziet met betrekking tot morele eigenschappen (Schoenbaum 1993, 4). Slechts 5 tot 8 procent gaf aan te denken dat Arabieren dezelfde eigenschappen die in de enquête werden genoemd, zoals eerlijkheid, vriendelijkheid en intelligentie, bezitten (idem). Meerdere decennia later is dat beeld niet veel veranderd. Ook in de 21e eeuw blijkt dat de Amerikaanse steun voor Israël nog

(17)

Inleiding

1

(Freedman 2012, 268).

Het beleid van de Verenigde Staten ten aanzien van Israël beïnvloedt in zekere mate de inhoud van Amerikaanse media (Karl in Ibrahim 2003, 88). Dit valt onder meer toe te wijzen aan het feit dat veel joodse lobbygroepen actief zijn in mediaorganisaties (Deprez en Raeymaeckers 2010, 94). Financiële middelen kunnen ervoor zorgen dat de lobbygroepen indirect invloed hebben op berichtgeving (idem). Naast de media circuleert er, eveneens door joodse lobbyisten, ook veel joods geld in Washington, het politieke hart van de Verenigde Staten (Deprez en Raeymaeckers 2010, 94). Dit heeft invloed op media in het hele land, aangezien er sprake is van een zogenoemde ‘Washington consensus’ (Dunsky 2001, 4). Dat houdt in dat media veelal gelijkgezind zijn over geopolitieke besluiten die in Washington worden genomen, zoals ook die ten aanzien van het Israël-Palestinaconflict (idem).

(18)

Internationale Spectator, het tijdschrift van Clingendael, het Nederlandse

instituut voor internationale betrekkingen. Het instituut is een begrip in Nederland en kan als betrouwbaar worden aangemerkt. Er staat bij dit artikel niet omschreven wanneer deze “constante doelstellingen” zijn opgesteld, waarmee het niet duidelijk is of deze doelstellingen ook vandaag de dag nog een leidraad zijn voor Nederlandse besluitvorming met betrekking tot Israël en de Palestijnse gebieden. Er bestaat ook geen recente wetenschappelijke literatuur waar de relatie tussen Nederland en Israël nog meer onderwerp van analyse is en wat de doelstellingen kan bevestigen. Echter kan wel met grote voorzichtigheid worden geconstateerd dat de band tussen deze twee landen reeds is afgezwakt. Dit kan via andere wegen worden geïnterpreteerd, bijvoorbeeld via (geo) politieke besluiten: “Stond de PvdA de eerste 25 jaar (1948-1973) pal achter Israël, de laatste 35 jaar (1973-2008) zijn het de VVD, het CDA en vooral de ChristenUnie die de kant van Israël kiezen” (Grünfeld 2008, 680). Daarnaast stemde Nederland, samen met nog 44 andere staten, tijdens de stemronde op 10 september 2015 bij de Algemene Vergadering van de VN over het hijsen van de Palestijnse vlag bij het hoofdkantoor van de organisatie in New York, blanco (United Nations 2015). Aan deze stemronde deden 119 van de 193 lidstaten van de VN mee; acht staten, waaronder Israël en de Verenigde Staten stemden tegen (idem). Hoewel Nederland Palestina niet erkent als staat, blijkt uit deze stemronde geen onomstotelijke steun voor Israël.

Hoe en in welke mate de verstandhouding tussen Nederland en Israël in de media terugkomt is ook nog nooit gedegen onderzocht. Er is een aantal onderzoeken over gepubliceerd, onder andere door

(19)

Inleiding

1

Onderzoeksjournalistiek. Bij deze onderzoeken is echter sprake van partijdigheid en dus moeten deze analyses kritisch en voorzichtig worden geraadpleegd. In het theoretisch kader wordt uitgelegd waarom deze onderzoeken niet als objectief kunnen worden beschouwd. In beide onderzoeken worden suggesties gedaan dat Nederlandse media vaker de Palestijnse kant in het conflict kiezen, in plaats van een pro-Israëlisch standpunt. En hoewel het dus niet duidelijk is en zeker niet objectief is vastgesteld hoe Nederlandse media precies over het Israël-Palestinaconflict schrijven, lijkt het erop dat er in Nederlandse media minder sterke sympathie is voor Israël. Al is het alleen al ten opzichte van media in de Verenigde Staten.

Het staat onomstotelijk vast dat het Israël-Palestinaconflict “een permanente plaats in de nieuwsmedia over de hele wereld” heeft en daarmee zowel in Nederlandse als in Amerikaanse media een belangrijke plek inneemt (Harms en Ferry 2008, xiii). Journalisten die over dit conflict rapporteren, staan vaak voor lastige keuzes:

“Het Midden-Oosten is een van de moeilijkste regio’s in de wereld om verslag van te doen. Journalisten die in Arabische landen of in Israël werken, krijgen te maken met gigantische persoonlijke en professionele uitdagingen” (Ibrahim 2003, 87).

(20)

norm ingesteld: de objectiviteitsnorm (Broersma 2015, 163). Deze norm voorzag journalisten van bepaalde ongeschreven regels, waardoor ze, ondanks hun sociaal-culturele achtergrond, zoveel mogelijk objectiviteit in hun werk konden nastreven (Broersma 2015, 177). Het aanhangen van deze norm kan als deel van een groter geheel worden gezien. Een journalist wordt in zijn werk namelijk geleid door een zogenoemde “narratieve dualiteit” (Nossek en Berkowitz 2006, 691). Dit bestaat uit het culturele en het professionele narratief en beide aspecten voorzien de journalist van een rode draad in de werkzaamheden (idem). Enerzijds speelt de cultuur van de journalist en zijn of haar publiek een belangrijke rol, waardoor er cultuurspecifieke stereotyperingen ontstaan (idem). Journalisten kiezen bijvoorbeeld bepaalde invalshoeken van nieuwsgebeurtenissen die passen bij het dominante beeld dat het publiek heeft en selecteren aspecten van de gebeurtenis waar het publiek affiniteit mee heeft (idem). Dit kan worden aangemerkt als het “culturele narratief” (idem). Anderzijds speelt het “professionele narratief” mee (idem). Hieronder valt ook het naleven van het objectiviteitsregime. Deze norm zorgt er onder andere voor dat de schrijfwijze van een journalist neutraal is en dat er een balans is in het raadplegen van bronnen (idem). Deze aspecten staan niet vastgelegd bij de wet, maar er wordt wel degelijk van journalisten verwacht dat ze deze norm aanhangen (Brighton en Foy 2007, 1).

(21)

Inleiding

1

terugkomen. Van The New York Times en het NRC Handelsblad kan door hun zelfde manier van streven naar de objectiviteitsnorm worden gezegd dat zij op gelijke wijze door het professionele narratief worden geleid. Doordat de journalisten die voor deze kranten schrijven onder andere verschillen in hun socioculturele context en dus door een ander cultureel narratief worden geleid, kan het professionele narratief echter worden beïnvloed en kunnen er verschillen ontstaan in de berichtgeving. In hoeverre en in op wat voor manier het samenspel tussen het culturele en het professionele narratief terug te vinden is in nieuwsartikelen over het Israël-Palestinaconflict is de focus van mijn scriptie. Daarmee tracht ik te onderzoeken hoe objectief beide kranten rapporteren over het conflict. De volgende hoofdvraag fungeert als leidraad in de analyse:

In hoeverre zijn The New York Times en het NRC Handelsblad objectief in hun verslaglegging tussen 2005 en 2015 over het Israël-Palestinaconflict?

(22)

jaar veel te doen geweest in Israël en de Palestijnse gebieden. Zo zijn er opnieuw vredesbesprekingen geweest en is het conflict een aantal keer opgelaaid door aanslagen van beide kanten. De media spelen een continue rol in de beeldvorming die door deze gebeurtenissen ontstaat en moeten daardoor ook continue onder een loep worden gelegd (Roy 2012, 556). De kwantitatieve onderzoeksmethode die veelal is gehanteerd is bovendien problematisch, omdat hiermee voornamelijk algemene kenmerken worden teruggevonden (Shoemaker en Reese in Macnamara 2003, 5). Het is een problematische methode om complexe concepten als ideologie en objectiviteit mee te testen. Om daar wel iets over te kunnen zeggen biedt kwalitatief onderzoek uitkomst (Pleijter 2006, 19). Daarbij wordt onderzocht welke “ideologische betekenis” taalgebruik met zich meedraagt (idem). Met behulp van een kwalitatieve discours analyse (CDA) ga ik zowel van het NRC Handelsblad als van The New York

Times 24 artikelen, 48 in totaal, onderzoeken. Deze sample is gebaseerd

(23)

Inleiding

1

1.1 Opzet scriptie

Om het verschil in de nieuwskoppen ‘Arab Gunman Dies in Shootout a Week After Killing 3 Israelis’ en ‘Verdachte schietpartij Tel Aviv gedood’ goed te kunnen duiden, is allereerst historische context nodig van Israël en de Palestijnse gebieden. Dit zal daarom als eerste na de introductie worden beschreven in het hoofdstuk ‘Achtergrond’. Niet alleen het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict, maar ook de relatie die Nederland en de Verenigde Staten met het gebied hebben, wordt daar besproken. In het ‘Theoretisch kader’ wordt deze historische en culturele achtergrond even opzij gelegd en wordt uitgelegd wat de status is van de journalistiek als beroep en hoe dat onder meer tot uiting komt in conflictgebieden. In het hoofdstuk ‘Methode’ zal ik uitvoerig beschrijven hoe een kwalitatieve analysemethode zich het meest leent om de hoofdvraag te beantwoorden. Om daartoe te komen wordt eerst het verschil tussen kwantitatieve en kwalitatieve inhoudsanalyses toegelicht. In dit hoofdstuk zal ik bovendien mijn sample van nieuwsartikelen van The New York Times en het NRC

Handelsblad over twee momenten van vrede en twee momenten van

(24)
(25)

2

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

Om het Israël-Palestinaconflict te kunnen begrijpen, alsmede de berichtgeving erover, is het van belang om kort de geschiedenis en het ontstaan van het conflict te schetsen. De eeuwenoude relaties tussen de Palestijnen en de Joden zullen kort worden besproken, maar omdat deze geen directe invloed hebben gehad op het Israël-Palestinaconflict zoals we dat nu kennen, wordt hier niet diep op ingegaan (Harms en Ferry 2008, 1). Vanaf ruwweg het begin van de twintigste eeuw laaide het conflict tussen de Palestijnen en de Israëliërs op (idem). Vanaf deze periode tot aan het heden zal daarom een uitgebreidere samenvatting worden gegeven. In mijn scriptie zal ik overigens vaak moeten refereren aan het Palestijns-Israëlische gebied; omwille van het gemak en de erkenning die de Verenigde Naties hebben gegeven zal ik dit gebied veelal Israël noemen. Dit is allerminst om een oordeel te geven over het bestaansrecht van de staat Israël dan wel de Palestijnse gebieden.

2.1 Ontstaan van het Arabische en het Joodse volk

(26)

joden en de christenen is het Oude Testament immers hetzelfde) is Kanaän het beloofde land waar onder meer de Joden vanuit Egypte heentrokken (Harms en Ferry 2008, 9). De hedendaagse Joden in Israël zijn daarmee afstammelingen van de oude Kanaäns (Harms en Ferry 2008, 21). Het overgrote deel van de mensen dat hier leefde deelde dezelfde religie en sprak dezelfde semitische taal (Harms en Ferry 2008, 6).

(27)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

Het moment waarop het vredige samenleven aldaar werd verstoord, eind negentiende eeuw, wordt nu beschreven.

2.2 Joodse migratie

(28)

een speciale plek” (idem). In Nederland werden de joden vrij gemakkelijk geaccepteerd en antisemitische sentimenten kwamen maar eens in de zoveel tijd voor (Blom in Albicht 2006, 235). Daar komt ook nog bij dat de Joden in Nederland niet zozeer als “de anderen” werden gezien; de vele christenen in het land ‘delen’ bijvoorbeeld het Oude Testament met de joden (Bar-On in Peeters 1997, 27). De vriendschappelijke houding die zowel Nederland als de Verenigde Staten destijds innam zorgde voor het begin van een nauwe relatie tussen deze twee landen en het Israël dat in 1948 gesticht zou worden.

2.3 Ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

Vanaf 1900 ontstond langzaamaan de onrust tussen de Palestijnen en de geëmigreerde Joden (Philo en Berry 2004, 2). Steeds meer Joodse immigranten begonnen toen het zionisme van de grondlegger Theodor Herzl aan te hangen (idem). Bij deze ideologie wordt gepleit voor een eigen land – Israël – voor de Joden (Hirst 1977, 15). In eerste instantie vond Herzl vooral aanhangers van zijn ideeën in Palestina en besteedde hij niet veel aandacht aan het overtuigen van de grote groep joodse Amerikanen (Segev 2006, 274). Hoewel zij allerminst tegenstanders waren van het zionisme, hielden zij een autonome staat voor de Joden niet voor mogelijk (Urofsky 1995, 104). De veelal arme joodse immigranten hadden wel iets beters aan hun hoofd dan dagdromen over een eigen stuk land: er moest hard gewerkt worden voor brood op de plank (idem).

(29)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

samen aan de kant van de geallieerden streden, steeds verontruster over de vraag op welke bondgenoten zij konden bouwen (Harms en Ferry 2008, 69). Beide landen wilden ervoor zorgen dat Rusland aan hun kant bleef vechten en dat de Verenigde Staten zich daar bovendien bij zou voegen (idem). Groot-Brittannië dacht dit te kunnen bewerkstelligen door steun uit te spreken voor het zionisme (idem). Deze politiek laat zien dat Joden toen al invloed konden uitoefenen in onder meer de Verenigde Staten. Invloedrijke Russische en Amerikaanse Joden zouden namelijk overtuigd raken van Groot-Brittannië als bondgenoot en konden hun macht inzetten om Rusland bij de geallieerden te behouden en de Amerikanen aan te sporen ook mee te doen aan deze kant (idem). “Als we een verklaring zouden kunnen opstellen die in het voordeel van dit ideaal [een autonome staat Israël] is, zouden we in staat zijn extreem nuttige propaganda […] in Amerika te kunnen voeren”, schreef de Britse politicus Balfour, die tevens nauwe banden had met zionistische leiders (Harms en Ferry 2008, 70).

(30)

toenam (Harms en Ferry 2008, 70; Hirst 2003, 42).

In 1920 kwam deze pro-zionistische houding van Groot-Brittannië tot uiting in een beslissing van de Volkenbond (Schoenbaum 1993, 17). De Volkenbond (de voorloper van de Verenigde Naties) was in 1919 door de Amerikaanse president Woodrow Wilson in het leven geroepen (idem). Zij moesten een systeem van mandaten opzetten, waarbij bepaalde landen de taak kregen toezicht te houden over vreemd grondgebied dat in hun ogen niet zelfstandig kon functioneren, waaronder ook Palestina viel. In 1920 werd beslist dat Palestina daarom onder Brits mandaat zou gaan vallen (Greg 2004, 6). Aan het Palestijnse grondgebied werd vanaf toen jarenlang steeds heviger van drie kanten getrokken. De Arabieren streden voor hun onafhankelijkheid, de Britten wilden hun controlegebied niet kwijt en de zionisten wilden dat de joodse staat werd gesticht (Harms en Ferry 2008, 76). In 1937 werd tenslotte een rapport opgesteld door een Britse commissie waar de onderliggende oorzaken van het conflict in het gebied duidelijk werden opgesteld. Aan de hand van dit rapport concludeerde een Britse commissie uiteindelijk dat het mandaat van de Volkenbond “niet levensvatbaar” was en dat de oplossing voor het conflict een verdeling van Palestina, waarbij de Joden en Arabieren ieder een stuk land toegewezen kregen, zou zijn (Harms en Ferry 2008, 79). Zowel de Joden als de Arabieren waren het niet eens met deze verdeling, omdat zij beiden vonden dat ze te weinig grond toegewezen kregen (idem).

(31)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

(Harms en Ferry 2008, 81). Waar het zionisme voor de Wereldoorlogen nog nauwelijks aansluiting vond in de Verenigde Staten, zorgde de gruwelijke rassenzuivering van de Joden in Europa ervoor dat Herzls ideologie steeds meer aanhang kreeg onder de Amerikaanse Joden (Segev 2006, 275; Harms en Ferry 2008, 81). Tijdens een belangrijke conferentie in 1942 in New York kregen de zionisten daarom enorm veel gehoor (Philo en Berry 2004, 13). Vanaf toen lobbyden ze ook onder meer bij de twee grootste politieke partijen in de Verenigde Staten, de Republikeinse en de Democratische partij (idem). In 1944 zou er weer een presidentsverkiezingen zijn en gezien het feit dat deze verkiezingen een nek-aan-nekrace zouden zijn, waren de stemmen van 4,5 miljoen Amerikaanse Joden van enorm belang (idem). De Republikeinse Partij besloot uiteindelijk dat er “onbeperkte joodse immigratie naar Palestina, geen restricties op het bezitten van land en het omzetten van Palestina in een onafhankelijke joodse staat” zouden komen (idem). De druk die hierdoor ontstond voor de Democratische president Roosevelt, die destijds aan de macht was, zorgde ervoor dat ook de Democratische partij een brief opstelde waarin de zionistische leiders werd beloofd dat “Palestina in een vrije en democratische joodse staat” zou veranderen als zij herkozen zouden worden (idem). Harry Truman, Roosevelts opvolger, bleef bij dit pro-Israëlische standpunt (Philo en Berry 2004, 16). Hij zou tegen de Arabische ambassades in de Verenigde Staten hebben gezegd: “Het spijt me heren, maar ik moet de honderdduizenden mensen die bezorgd zijn om het succes van het zionisme beantwoorden; ik heb geen honderdduizend Arabieren onder mijn kiezers” (Eddy in Philo en Berry 2004, 16).

(32)

(Peeters 1997, 26). Tijdens het begin van het naziregime in 1933 volgden bijvoorbeeld veel Nederlandse politieagenten op wat van hen gevraagd werd door de nazi’s (idem). Deze volgzaamheid zette zich voort tijdens de Tweede Wereldoorlog, waardoor er vanuit Nederland, vergeleken met heel West-Europa, Duitsland daar gelaten, procentueel de meeste Joden weggevoerd konden worden naar concentratiekampen (idem). Dat staat haaks op het feit dat Joden voor het uitbreken van de oorlogen in Nederland vrij goed waren geïntegreerd, iets wat, zoals eerder benoemd, een unicum was in Europa (Bar-On in Peeters 1997, 26). Volgens de Israëlische oud-ambassadeur Hanan Bar-On, moet daarom juist worden benadrukt dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog ook achttienduizend Joden van de dood zijn gered met behulp van Nederlanders (idem).

(33)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

Joden niet zomaar naar Israël konden reizen (idem). Hoewel Nederland hiermee inspraak had over het lot van de Joden, was het land, net zoals de Verenigde Staten, een veilige thuishaven voor het Joodse volk. Beide landen hadden tot dan toe grote sympathie voor hen.

2.4 Het ontstaan van Israël

Na de Tweede Wereldoorlog had Groot-Brittannië een enorme financiële strop geleden, waardoor de regering besloot dat het grondgebied Palestina ‘teruggegeven’ moest worden aan de Verenigde Naties (VN) (Harms en Ferry 2008, 88). De VN besloot daarna dat een tweestatenoplossing het beste zou zijn voor het gebied (Harms en Ferry 2008, 90). In 1947 werd door de VN besloten dat het Joodse deel van de bevolking 56 procent van het grondgebied van Palestina toegewezen kreeg, terwijl zij slechts 30 procent van de bevolking uitmaakten (idem). De Arabieren, die het met een grotere bevolking met een kleiner stuk land – de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook – moesten doen, waren woest (Harms en Ferry 2008, 92). De Verenigde Staten was destijds het eerste land dat de joodse staat erkende: nog diezelfde dag in 1948 dat door David Ben-Gurion, de eerste premier van Israël, de geboorte van de staat uitgeroepen werd (Harms en Ferry 2008, 95). Vanaf dit jaar nam de Verenigde Staten dan ook de plek in van de Britten als grootste bondgenoot van de nieuwbakken staat (Hirst 2003, 42; Strawson 2010, 78).

(34)

grondgebied van de Palestijnen niet zag zitten (idem). Echter speelde ook toen de relatie met bondgenoot Groot-Brittannië nog mee (idem). Dat de Britten wel instemden met een tweestatenoplossing had dus ook invloed op het stemgedrag van Nederland (idem). Mede hierdoor en door toedoen van Willem Drees, destijds minister van Sociale Zaken, sprak Nederland zich uiteindelijk uit ten faveure van een tweestatensplitsing (Peeters 1997, 37). Drees was namelijk met zijn partij “uitgesproken vóór een eigen Joodse staat”, zodat de Joden uit de concentratiekampen een nieuw thuis konden creëren (idem).

(35)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

2.5 Een tweestatenoplossing?

Tijdens de Zesdaagse oorlog in 1967, raakte Israël in oorlog met verschillende andere landen in het gebied (Hirst 1977, 207). Na dit kortdurende conflict had Israël drie keer zoveel grondgebied in zijn bezit als daarvoor, inclusief de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever (Harms en Ferry 2008, 111). De Joodse staat wilde daarmee complete erkenning van hun land bewerkstelligen, maar de Palestijnen waren het hier vanzelfsprekend niet mee eens (idem). Na

maanden overleg werd er daarom door de Verenigde Naties wederom een nieuwe resolutie, 242, opgesteld, waarbij de Israëliërs werd gezegd zich terug te trekken uit de bezette gebieden (Harms en Ferry 2008, 113;

(36)

Hirst 1977, 208). Resolutie-242 was echter meerduidig geformuleerd, waardoor de Palestijnen en de Israëliërs het document allebei op hun eigen manier interpreteerden (Harms en Ferry 2008, 115). De Palestijnen gebruikten de resolutie om te eisen dat de Joden zich terugtrokken uit alle bezette gebieden, terwijl de Israëliërs de resolutie interpreteerden als een document waarin stond dat ze zich maar uit enkele gebieden terug hoefden te trekken (idem). Daarbij kregen de Israëliërs bijval van de Verenigde Staten, die sympathie toonden voor het Israëlische standpunt (McDowall 2014, 1368).

(37)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

opengezet voor Arabische chantage” (idem). De Verenigde Staten schoot Nederland daarom te hulp (Peeters 1997, 227). Nederland ontving olie van de Verenigde Staten, waardoor de Arabische olieboycot minder van invloed hoefde te zijn op de pro-Israëlische houding van Nederland (idem). De band met Israël had echter al ernstig geleden door de druk van de lidstaten (Peeters 1997, 237). “Een absoluut dieptepunt” in de relatie tussen Israël en Nederland uitte zich in 1982, toen het Israëlische leger Libanon binnenviel (Peeters 1997, 252). De verslechtering van de relatie kwam niet voort uit het feit dat Israël onderdeel was van deze oorlog, maar omdat het land geen verantwoordelijkheid nam om door oorlog geteisterde vluchtelingen in het door Israël bezette gebied te beschermen (Peeters 1997, 253). Hierdoor joegen ze veel landen, waaronder Nederland, tegen zich in het harnas (idem). De banden tussen Nederland en Israël werden pas in 1990 weer beter toen Saddam Hoessein met Irak tijdens de Golfoorlog ook aanvallen uitvoerde op Israël (Peeters 1997, 257). Nederland veroordeelde deze “lafhartige aanvallen”, waardoor uiteindelijk de Nederlands-Israëlische band weer enigszins verbeterde (Peeters 1997, 262). “Maar als vanouds zullen ze nooit meer worden” (idem). In tegenstelling tot de manier waarop de band tussen Israël en Nederland onder druk was komen te staan, waren de Verenigde Staten en Israël nog altijd elkaars bondgenoten (Harms en Ferry 2008, 147). Sterker nog, de Verenigde Staten probeerde er zelfs voor te zorgen dat de band tussen Nederland en Israël weer aantrok (Peeters 1997, 227). Daar was dan ook in meerdere mate dan in Nederland sprake van een pro-Israëlische houding (McDowall 2014, 1368).

(38)
(39)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

verwerpen Israëls volharding in hun beleid, waarmee zij de mensenrechten schenden van het Palestijnse volk in de bezette Palestijnse gebieden” – waren er twee landen die tegen de kritische resolutie stemden: Israël en de Verenigde Staten (Harms en Ferry 2008, 147). Nederland stemde voor de resolutie (United Nations 1988, n.p.). De reactie op deze resolutie laat zien dat de pro-Israëlische houding van de Verenigde Staten van de jaren zeventig werd voortgezet. Uit deze stemronde kan daarnaast voorzichtig geconcludeerd worden dat de verhouding tussen Nederland en Israël sinds de jaren zeventig ook was voortgezet. In het geval van deze relatie betekende dat volgens Peeters echter dat die, in tegenstelling tot de Verenigde Staten, nog steeds afgezwakt was.

In 1991 leek de vrede tussen Israël en de Palestijnen eindelijk in zicht. Tijdens een conferentie, geleid voor de Amerikaanse president George Bush en de leider van de USSR Mikhail Gorbachev, in Madrid, ontmoetten de Palestijnse en Israëlische leiders elkaar voor overleg over de situatie in het Midden-Oosten (Harms en Ferry 2008, 151). Hoewel in Madrid geen akkoord werd gesloten was de ontmoeting tussen de twee partijen van symbolische aard en belangrijk voor het akkoord dat in 1993 in Oslo zou worden opgezet (Harms en Ferry 2008, 153). De Palestijnse en de Israëlische leider hadden elkaar voor Madrid namelijk nog nooit in levende lijve gezien, waardoor de dialoog in Madrid kon worden gezien als de start van een oplossing in het Israël-Palestinaconflict (idem).

(40)

enkel richtlijnen, geen concrete plannen, van waaruit uiteindelijk tot een oplossing voor het Israël-Palestinaconflict moest worden gekomen (Harms en Ferry 2008, 154). Zo moesten de Palestijnen en de Israëliërs elkaars bestaansrecht erkennen en moest Israël zich terugtrekken uit de Gazastrook en Jericho (een stad op de Westelijke Jordaanoever) (idem). Ook moest er een Palestijnse interim-regering worden aangesteld (idem). De Oslo-akkoorden waren geen vredesverdrag of een “definitieve conclusie”, maar lieten wel zien dat beide partijen tot een oplossing voor het conflict wilden komen (idem). De handdruk tussen de Israëlische premier Yithzak Rabin en de Palestijnse leider Yasser Arafat die op foto werd vastgelegd was daar het symbool van (Harms en Ferry 2008, 153).

De relatieve rust was van korte duur. Op 28 september 2000 bezocht de leider van de centrumrechtse Israëlische Likud-partij, Ariel Sharon, samen met ongeveer duizend politieagenten en soldaten de al-Aqsa-moskee op de Tempelberg in Jeruzalem. Dit bezoek had in veel opzichten een grote symbolische waarde, onder meer omdat het precies de dag was dat het vijfjarig jubileum van de tweede Oslo-akkoorden werd gevierd (Harms en Ferry 2008, 170). Deze controversiële verschijning zorgde voor het opnieuw uitbreken van een conflict: de Tweede Intifada (Harms en Ferry 2008, 171). Over wanneer dit conflict ten einde kwam bestaat geen consensus, maar het pact dat op 8 februari 2005 werd gesloten tussen de Palestijnse leider Abbas en de Israëlische leider Sharon wordt veelal gezien als het eindpunt van deze gewelddadige periode (Smith 2008, 136; Ismail 2010, 86).

(41)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

zichtbaar is. Tijdens de Tweede Intifada, in juni 2002, startte Israël namelijk met het bouwen van een gigantische muur langs de grenzen van de Westelijke Jordaanoever (Harms en Ferry 2008, 176). Met de muur zei Israël het volk te willen beschermen voor terroristen die via de Westelijke Jordaanoever Israël binnen konden komen (idem). Internationale mensenrechtenorganisaties en de VN verworpen de muur en trokken de legaliteit ervan in twijfel (idem). Het Internationale Gerechtshof stelde in 2004 dat de bouw van de muur “gelijkstond aan de annexatie van de Westelijke Jordaanoever en ingaat tegen het internationale recht” (Harms en Ferry 2008, 178).

(42)

De muur is ook vandaag de dag nog intact en staat inmiddels symbool voor het conflict tussen de Palestijnen en de Israëliërs (Ismail 2010, 85). Het is om die reden een controversieel onderwerp in de media geworden (idem). De aanduiding van de muur in de media geeft weer hoe tekstuele uitingen kunnen bijdragen aan een beeld van een conflict (Ismail 2010, 93). Waar de Israëliërs de muur als veiligheidsmaatregel zagen, dachten de Palestijnen dat de muur een manier was voor Israël om hun land uit te breiden en onder de vredesbesprekingen uit te komen (Coker in Ismail 2010, 93). De Israëliërs definieerden de muur daarom als ‘security fence’, terwijl de Palestijnen de term ‘apartheid wall’ gebruikten (idem). De tweede term heeft een negatievere lading dan de eerste, omdat er bijvoorbeeld een beeld wordt opgeroepen waarbij wordt gedacht aan de Berlijnse Muur (Radin in Ismail 2010, 93). Daarnaast roept het woord ‘apartheid’ het beeld op van de rassensegregatie in Zuid-Afrika. De term benadrukt daarmee de scheiding tussen twee volken en het afsluiten van de Palestijnen van de buitenwereld (Handel 2014, 505). Het contrast in de connotaties die bij de verschillende termen worden opgeroepen, geldt niet alleen voor het beschrijven van deze muur, maar ook voor het Israël-Palestinaconflict in het algemeen.

(43)

Het ontstaan van het Israël-Palestinaconflict

2

(44)
(45)

Theoretisch kader

3

(46)

3.1 Journalistieke normen en waarden

3.1.1 Waarom journalistiek een beroep is

Hoewel de journalistiek door veel mensen wordt gezien als beroep, is die status problematisch. Het is bijvoorbeeld geen beschermd beroep (Deuze 2005, 442). Er is namelijk niet per se een opleiding voor nodig om journalist te worden, zoals dat wel het geval is bij bijvoorbeeld advocaten en artsen (Belsey en Chadwick 1992, 9). Dat betekent echter niet dat er geen journalistieke opleidingen bestaan. Integendeel; er zijn tal van journalistieke opleidingen, onderzoeksprogramma’s en wetenschappelijke tijdschriften die bijdragen aan de kennis van deze beroepsgroep (Deuze 2005, 442). Vooral in de Verenigde Staten en Nederland blijkt uit onderzoek dat veel journalisten tenminste een bacheloropleiding in deze richting hebben gevolgd (Deuze 2002, 137). Er bestaat zowel in de wetenschappelijke wereld als binnen de journalistiek echter geen absolute consensus over hoe professioneel journalistiek werk eruit zou moeten zien, welke methode of opleiding daarvoor het meest geschikt is en welke kennis een journalist nodig heeft om het vak goed te kunnen uitoefenen (Deuze 2005, 443).

(47)

Theoretische kader

3

nagestreefd (Schudson en Anderson 2009, 90). Hoewel van journalisten kan worden gezegd dat zij een gezamenlijk doel hebben – het verslaan van gebeurtenissen in de wereld op een waarheidsgetrouwe manier – zijn zij niet in staat net zoveel autonomie over hun werk op te eisen als bijvoorbeeld advocaten en artsen (Schudson en Anderson 2009, 95). Dat betekent echter niet dat journalistiek in zijn geheel niet als een beroep kan worden gezien. Om dat beeld van hun werk te bewerkstelligen claimen journalisten bijvoorbeeld zeggenschap te hebben over nieuwswaardige, waarheidsgetrouwe informatie in de samenleving, waardoor zij in feite hun beroepsgebied afbakenen (idem). Burgers noch andere beroepsgroepen hebben zo veel toegang tot informatie als journalisten. Zo verkrijgen journalisten bijvoorbeeld informatie van politieke leiders waar normale burgers geen toegang tot hebben. Daar komt ook nog eens bij dat journalisten in hun zoektocht naar de waarheid meer mogen, waarbij hun manier van werken wordt beschermd door bepaalde wetgeving. Zo hoeven journalisten bij heimelijke kwesties informatie van bronnen bijvoorbeeld niet bloot te geven, terwijl dat van normale burgers wel wordt verwacht (idem). Het feit dat de samenleving erkent dat dit taken zijn van de journalist, maakt dat de journalistiek wel degelijk als een beroep kan worden omschreven.

(48)

werk moet gaan (idem). Volgens Weaver, die onder meer onderzoek deed naar de werkwijze van journalisten in 21 gelijksoortige, democratische landen, bestaan er te veel verschillen om te kunnen spreken van “universele beroepsstandaarden” die voor iedere journalist gelden (Deuze 2005, 445). Hij kwam echter wel tot de conclusie dat journalisten in deze landen in meer of mindere mate een bepaald professioneel proces hanteren (idem). Daarmee is er sprake van een overkoepelende “dominantie beroepsideologie”, maar dat wil niet zeggen dat dit professionele proces in ieder land op eenzelfde manier tot uiting komt (idem). De interpretatie van die ideologie komt daarom ook bij iedere journalist uiteindelijk op een verschillende manier tot uiting in zijn of haar werk (Shoemaker en Reese 1996, 11).

(49)

Theoretische kader

3

worden onderscheiden (Schudson 2001, 151). De eerste twee daarvan vallen binnen Durkheims theorie en hebben betrekking op “horizontale solidariteit” en “groepsidentiteit” (idem). Weber beschrijft de twee andere concepten die daar een verlengde zijn van: sociale controle en hiërarchie (Schudson en Anderson 2005, 93).

Allereerst, een (beroeps)groep wordt (veelal onbewust) bij elkaar gehouden doordat leden dezelfde “horizontale solidariteit” bezitten. Deze worden zichtbaar door bepaalde tradities en rituelen waarbij bijvoorbeeld “een groep of instituut het eigen bestaan viert, hun eigen leden eert, of de introductie van nieuwe leden erkent” (idem). Een voorbeeld daarvan is de viering van een geboorte (idem). In de Nederlandse samenleving delen nieuwbakken ouders bijvoorbeeld altijd beschuit met muisjes uit; een traditie die veel Nederlanders verwachten bij een geboorte. Dergelijke solidariteit speelt ook in mindere mate en een minder duidelijke een rol binnen beroepsgroepen, zoals bij journalisten. Zij herkennen een gedeelde solidariteit die voortkomt uit het feit dat ze allen bepaalde journalistieke normen hanteren (Schudson 2001, 152). De objectiviteitsnorm is bijvoorbeeld al jarenlang voor veel (Westerse) journalisten van belang (idem). Een voorbeeld van het eren van hun eigen leden binnen de Nederlandse journalistiek is de uitreiking van de jaarlijkse Tegels, waarbij expliciet wordt benoemd wat de journalistieke waarde is van winnende producties.

(50)

de objectiviteitsnorm aan te hangen, onderscheidt de journalistiek zich van andere beroepsgroepen, zoals de pr-wereld waarin deze norm niet geldt (Schudson 2001, 162; Broersma 2015, 164). Uiteindelijk zorgen beide aspecten van Durkheim ervoor dat er sprake is van sociale cohesie, waardoor groepen bij elkaar worden gehouden (Schudson en Anderson 2005, 93).

Deze sociale cohesie is onlosmakelijk verbonden aan sociale controle (idem). Ongeschreven regels en sociale normen en waarden werken alleen als deze binnen een gemeenschap algemeen worden geaccepteerd (Deflem 2008, 227). Het is namelijk onmogelijk om iedereen die binnen een bepaalde gemeenschap valt direct te controleren (Schudson 2001, 152). Volgens Weber is daarom enige gehoorzaamheid cruciaal (Deflem 2008, 227). Om dat te bewerkstelligen is er een systeem van sociale controle nodig (idem). Die controle zorgt ervoor dat mensen elkaar leren hoe ze zich horen te gedragen (Schudson 2001, 152). Journalisten conformeren zich daarom ook aan de normen en waarden van hun beroepsgroep en wanneer iemand zich niet aan deze ongeschreven regels houdt, kunnen sancties worden opgelegd. Een voorbeeld van deze socialisatie is het ontslaan van Trouw-journalist Perdiep Ramesar. Nadat hij bronnen verzon voor onder meer een artikel over de Haagse Schilderswijk, regende het verontwaardigde reacties van collega-journalisten van velerlei Nederlandse media over het feit dat hij de integriteit van de gehele beroepsgroep had geschonden (Smit 2014, n.p.).

(51)

Theoretische kader

3.2

hiërarchie. Die hiërarchie komt niet alleen voor op een hoger niveau in de maatschappij, zoals bijvoorbeeld bij het kastensysteem in India, maar ook binnen professionele organisaties, zoals bij een nieuwsmedium (Schudson en Anderson 2009, 94). Dit kan als gevolg hebben dat er formele normen ontstaan, bijvoorbeeld op de journalistieke werkvloer waar eindredacteuren het laatste woord hebben in welke boodschap in een artikel moet terugkomen (idem).

De normen en waarden die een journalist vanuit zijn beroepsideologie hanteert, legitimeren de keuzes die hij maakt in zijn werk (Deuze 2005, 446). Verschillende normen vallen onder deze beroepsideologie (Deuze 2005, 445). Zo neemt de journalist de rol van de waakhond van de maatschappij op zich, is hij onafhankelijk in zijn werk en probeert hij objectiviteit zo veel mogelijk na te streven (Deuze 2005, 447). Deze normen zorgen er uiteindelijk voor dat journalisten kunnen zeggen dat ze een beroep uitoefenen en dat de grenzen daarvan worden afgebakend (Schudson en Anderson 2009, 99; Broersma 2015, 164).

3.2 Het objectiviteitsregime

(52)

een “natuurlijke ideologie” is geworden (idem). Hiermee onderscheiden journalisten zich van bijvoorbeeld politieke woordvoerders; een uiting van Durkheims theorie (Schudson 2001, 156). Deze twee aspecten verklaren waarom de objectiviteitsnorm ook wel het objectiviteitsregime wordt genoemd. Beide termen komen voor in deze scriptie, maar er wordt hetzelfde mee bedoeld.

3.2.1 Objectiviteit in de Verenigde Staten en Nederland

Hoe tegenstrijdig dat ook klinkt, de objectiviteitsnorm werd in de twintigste eeuw in het leven geroepen, juist omdat niemand als een objectieve waarnemer kan worden beschouwd (Broersma 2015, 163). Volgens Michael Schudson valt er niet een “magisch moment” aan te wijzen wanneer de objectiviteitsnorm in de Verenigde Staten is ontstaan (2001, 167). Het is in ieder geval duidelijk dat er voor het begin van de 20e eeuw in de Verenigde Staten nog geen sprake was van objectiviteit in

(53)

Theoretische kader

3

commercialisering van het krantenlandschap (idem). Hand in hand met de commercialisering kwam toen ook geleidelijk aan het objectiviteitsregime opzetten (Schudson 2001, 155). Rond 1900 kwam namelijk het besef dat objectiviteit ervoor zou kunnen zorgen dat er nog meer mensen bereikt konden worden (Maras 2013, 24; Schudson 2001, 156). Wanneer er geen sprake was van partijdigheid in een medium, was iedere burger, ongeacht de politieke voorkeur, een potentiële nieuwsconsument (Schudson 2001, 158).

Dat het objectiviteitsregime juist in deze tijd ontstond is ook te wijden aan het feit dat het kiesrecht voor burgers in het leven werd geroepen (Broersma 2015, 168). Burgers toonden steeds minder loyaliteit aan een partij vanuit gewoonte, zoals dat voorheen wel het geval was (Schudson 2001, 161). In plaats daarvan baseerden burgers hun stem op de inhoud van het partijprogramma en de partijkandidaat; informatie die door journalisten werd verstrekt (idem). Journalisten namen steeds meer de taak op zich om de “waakhond van de democratie” te zijn en de burgers te voorzien van objectieve informatie (idem). Journalisten gingen daarmee langzaam maar zeker een “professionele cultuur met zijn eigen regels” aanhangen (Schudson 2001, 156). Uiteindelijk kan worden gezegd dat grofweg in 1920 het objectiviteitsregime ontstond, dat steeds meer tot uiting kwam in het werk van journalisten (Schudson 2001, 161). Tegenwoordig is het ditzelfde regime waar Amerikaanse journalisten van kwaliteitsmedia zichzelf nog steeds mee afficheren (Hallin en Mancin 2004, 207).

(54)

objectiviteitsnorm gingen aanhangen, was de journalistiek niet zozeer gericht op het brengen van feitelijk nieuws, maar op de reflectie op gebeurtenissen (Broersma 2015, 173). Journalisten gingen subjectief te werk, want hun mening was “van fundamenteel belang” voor het verslag dat zij de burger presenteerden (Broersma 2015, 174). Aan het begin van de twintigste eeuw was daar ook nog sprake van toen in Nederland het zuilensysteem ontstond (Hallin en Mancini 2004, 145). Dat verdeelde de Nederlandse maatschappij in vier grote stromingen: protestants, rooms-katholiek, socialistisch en liberaal (Pleijter et al. 2012, 242). Om publiek aan zich te binden, speelden media in op deze politieke en religieuze overtuigingen (Hallin en Mancini 2004, 151). Dit betekende echter niet dat er in Nederlandse media totaal geen sprake was van een dergelijk objectiviteitsregime (Broersma 2015, 174). Deze werd alleen anders geïnterpreteerd dan in de Verenigde Staten en was geen richtlijn voor alle media (idem). Objectiviteit werd bij niet-verzuilde media, zoals

De Telegraaf, gezien als een werkwijze waarbij journalisten alleen hun

mening niet gaven (idem). Partijdigheid en onevenwichtigheid was op die manier onderdeel van objectief verslag doen van de wereld (idem).

(55)

Theoretische kader

3

ideaal gezien; het is “een toverwoord” wanneer het gaat over kwalitatief goede journalistiek (Pleijter et al. 2012, 251; Broersma 2015, 178).

(56)

binnen weinig tijd gedegen werk af kunnen leveren (Tuchman 1978, 5). Met andere woorden, journalistiek werk wordt gestandaardiseerd, waardoor de tijd die het kost wordt beperkt tot het minimum (Broersma 2015, 164). De objectiviteitsnorm zorgt er ten tweede voor dat er een bepaalde beroepsideologie ontstaat. Hier zijn de eerder besproken theorieën van Weber en Durkheim van toepassing en gaan zoals iedere andere beroepsnorm ook op voor de objectiviteitsnorm. Kort samengevat zorgen zowel respectievelijk de sociale controle als de sociale cohesie ervoor dat de journalistiek als autonoom vak wordt gezien: “Wie erbij wil horen dient de [objectiviteit]norm te onderschrijven” (Schudson en Anderson 2009; Broersma 2015, 164). Dit staat in het verlengde van het complex, wat er tot slot voor zorgt dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen de journalistiek en andere beroepen, zoals dat van woordvoerders en literatuurschrijvers (idem). Ook dit is al uitgebreid toegelicht in algemenere zin.

(57)

Theoretische kader

3

Broersma’s toelichting op objectiviteit als journalistieke strategie:

“Objectiviteit is een strategie om de legitimiteit te verwerven om in naam van de burger de macht te controleren, een zelfstandige rol en bijzondere positie in de samenleving te claimen en – niet in de laatste plaats – met gezag uitspraken over een snel veranderende werkelijkheid te kunnen doen” (2015, 164).

Om deze rol te kunnen blijven vervullen, zeggen journalisten de objectiviteitsnorm, zoals objectiviteit-als-waarde hen gebiedt, aan te zullen hangen (Carpentier en Trioen 2010, 311). Journalisten profileren zich op deze manier, maar dat betekent niet dat ze er ook altijd in slagen om die rol te vervullen. Journalisten mogen dan het professionele narratief aanhangen, in de praktijk ligt de uiting hiervan een stuk ingewikkelder. Wanneer objectiviteit-als-werkwijze wordt omschreven, spelen namelijk allerlei praktische problemen een rol. Een daarvan is de invloed van het culturele narratief op de journalist, waar in de volgende paragraaf uitgebreid op in wordt gegaan.

3.3 Het culturele en professionele narratief: een spanningsveld “Journalists create news stories that are both professionally useful

and culturally acceptable.”

– Wolfsfeld, Gadi et. al 2008, 404.

(58)

in het vaandel staat, vindt er altijd selectie plaats (Belsey en Chadwick 1992, 9). Daardoor is de journalist nooit in staat om een letterlijke kopie van de wereld weer te geven (idem). De nieuwsselectie gebeurt onder meer op grond van de sociaal-culturele achtergrond van de journalist (Broersma 2015, 163; Bourdieu 1991, 220). Daarbij spelen politieke voorkeur, persoonlijkheid en geloofsovertuigingen allemaal (onbewust) mee in de keuzes die journalisten maken (idem). Met andere woorden, journalisten, net zoals ieder ander mens, ervaren de werkelijkheid “door het mentale kader” dat is gebaseerd op hun ervaringen en kennis (Broersma 2015, 163). Dit kader, waardoor de journalist de wereld begrijpt, kan aangemerkt worden als de cultuur waar een journalist onderdeel van is (Samovar et al. in Hanusch 2009, 614). Cultuur kan omschreven worden als “de verzameling van kennis, ervaringen, geloof, normen, gedragingen, betekenissen, hiërarchieën, religie, rollen, relaties, ideeën over het universum en materiële objecten en bezittingen die een grote groep mensen via generaties hebben verkregen” (idem). Cultuur is daarmee altijd aanwezig en duurt altijd voort (idem). Het komt daarom ook terug in de communicatiekanalen van journalisten, bijvoorbeeld in krantenberichten of hun verslagen op televisie, en wordt op die manier verspreid (Lie 2003, 35). Journalistieke berichtgeving is daarmee in feite “een sociaal proces waarin de werkelijkheid wordt geconstrueerd” (Broersma 2015, 166). De manier waarop journalisten hun nieuwsselectie maken is daarnaast niet alleen afhankelijk van hun eigen achtergrond, maar ook van de cultuur van het publiek waar zij op inspelen (Broersma 2015, 167). De manier waarop cultuur een journalist beïnvloedt kan ook worden aangemerkt als het culturele narratief (Nossek en Berkowitz 2006, 692).

(59)

Theoretische kader

3

inzetten ervan als strategie – is daarmee niet het enige wat een journalist leidt in zijn werk. In hun dagelijkse bezigheden werken journalisten namelijk volgens een “narratieve dualiteit” (Nossek en Berkowitz 2006, 691). Onderdeel daarvan zijn het culturele en het professionele narratief (idem). Journalistiek werk is een continue wisselwerking tussen deze twee narratieven en beide komen tot uiting in journalistieke producties. Het eerste narratief zorgt ervoor dat een journalist het nieuwsbericht schrijft binnen de kaders van de dominante cultuur en dus verhalen die in een cultuur bekend zijn herhaalt. Aan mediaproducties liggen namelijk de normen en waarden ten grondslag die kenmerkend zijn voor die cultuur (idem). Dat betekent niet dat de journalist deze culturele aspecten als zodanig benoemt; vaak is het een subtiel verschijnsel en omdat het in lijn met de verwachtingen van een cultuur gebeurt, hoeft het niet op te vallen (idem). Nieuwsgebeurtenissen worden onder meer om die reden door journalisten met verschillende culturele achtergronden op verschillende manieren gebracht (idem). Het eerder beschreven objectiviteitsregime valt daarentegen onder het professionele narratief, omdat deze norm een journalist voorziet van handvatten waarmee hij of zij professioneel kan handelen. Aangezien dit al uitgebreid is besproken, zal ik hier niet dieper op ingaan. Het is echter wel belangrijk om in ogenschouw te nemen dat het culturele en het professionele narratief continu een spanningsveld vormen.

(60)

gezien kunnen worden (Reese 2007, 33). Sterker nog, de variabelen oefenen ook onderling invloed op elkaar uit (idem). Welke aspecten precies wat voor uitwerking hebben is daarom ook niet duidelijk vast te stellen, maar om toch “connecties te leggen en overeenkomsten te zien” in media-uitingen biedt het model van de “hiërarchie van invloed” enigszins uitkomst (Reese 2007, 34). Dit gaat ook op voor het onderzoek dat in deze scriptie volgt. Daarbij zal worden getracht een onderscheid te maken tussen indicaties van het professionele en het culturele narratief, die ook door de variabelen van Reese veroorzaakt kunnen worden. Hierbij moet echter worden genoemd dat het gaat om mogelijke indicaties, want net zoals Reese stelt, kan er geen direct causaal verband worden gelegd tussen media-uitingen en beïnvloedende factoren.

Reese onderscheidt vijf elementen die onder het “hiërarchie van invloed” model vallen, bestaande uit de volgende niveaus: “individueel, routineus, organisatorisch, institutioneel en ideologisch (socio-cultureel)” (2007, 35). Alle aspecten zullen nu kort worden toegelicht:

(61)

Theoretische kader

3

scriptie zou dit gekoppeld kunnen worden aan het uiten van het culturele narratief.

- De routines die een journalist hanteert in zijn werk zijn onderdeel van een “strategisch ritueel” (Tuchman in Reese 2007, 36). Wanneer een journalist dergelijke routines, zoals het raadplegen van een balans in bronnen en het plegen van hoor en wederhoor, volgt, kan worden gesteld dat de journalist “professioneel” handelt, maar dat beïnvloedt onherroepelijk ook zijn media-uitingen (idem). Vanzelfsprekend valt dit niveau binnen het professionele narratief. - Op het organisatorische niveau kan een journalist wederom

worden beïnvloed door een set van normen en waarden, alleen gaat het nu om de normen en waarden waar een mediabedrijf zich mee identificeert. Dat hangt daarentegen wel samen met het feit of een medium “persoonlijke bevooroordeeldheid” van een journalist accepteert of niet (idem). Echter, dit hangt ook weer samen met de invloeden vanuit het individuele niveau, wat de complexiteit en de verbondenheid tussen de verschillende concepten aantoont. Een ander aspect dat vanuit organisatorisch niveau invloed kan hebben op media-uitingen is de manier waarop het medium wordt gefinancierd en wie de eigenaar is (idem).

(62)

rol, waarbij andere instituten, zoals de politiek, van invloed zijn op de keuzes die journalisten maken (idem). Politieke debatten van de regering worden in Nederland bijvoorbeeld altijd live uitgezonden, terwijl daar niet altijd een nieuwswaarde aan zit. Anderzijds kunnen journalisten ook een “pragmatische houding” innemen, waarbij eerder naar de “daadwerkelijke nieuwswaarde” wordt gekeken (idem). Een economisch aspect dat journalisten daarnaast beïnvloedt in het maken van hun keuzes, is de marktwerking in de media. Aangezien mediaorganisaties voor hun budget – dat bijvoorbeeld gerelateerd is aan een kijkcijferquotum of advertentie-inkomsten – vaak afhankelijk zijn van het publiek, kunnen journalisten beslissen om hun publiek “te geven wat het wil” (Reese 2007, 35). Daarbij wordt er in de eerste plaats niet gekeken wat de nieuwswaarde van een verhaal is, maar of het goed verkoopt.

(63)

Theoretische kader

3

Uit deze lijst kan worden geconcludeerd dat de niveaus van het model zowel op micro- als op macroniveau invloed hebben op journalistieke uitingen (Reese 2007, 35). Ondanks het feit dat gebeurtenissen in de wereld de inhoud van de media deels bepalen, zijn er tal van factoren die meespelen in de keuzes die journalisten en andere medewerkers van de media maken om een nieuwsgebeurtenis ook daadwerkelijk te verslaan (Ross en Bantimaroudis 2006, 87). Reese geeft daar nog een extra inzicht in door een onderzoek aan te halen waarbij twee Amerikaanse, The

New York Times en The Wall Street Journal, en twee Britse kranten, The Guardian en The Telegraph, werden onderzocht (2007, 39). Daarbij werd

gekeken hoe zij informatie van het in Qatar gestationeerde medium Al

Jazeera gebruikten bij het verslaan van de Irak-oorlog die in 2003 begon

(64)

3.4 Brongebruik

Het gebruik van bronnen is een selectie waarmee sommige visies worden opgevoerd, maar veel ook worden buitengesloten (Hermida et al. 2014, 480). Deze selectie is van enorm belang, want hiermee “schrijven [journalisten] waarde toe aan een gebeurtenis, waarbij ze het beeld en de kennis van het publiek beïnvloeden” (Hermida et al. 2014, 480). Wanneer “zowel waarheidsclaim A […] als waarheidsclaim B” worden genoemd, presenteert de journalist een ogenschijnlijk objectief verhaal (Tuchman 1978, 90). Door bijvoorbeeld verschillende politieke standpunten naar aanleiding van een nieuwsgebeurtenis weer te geven, voorkomt een journalist bevooroordeeldheid (Gans 1979, 75). Dat is niet alleen binnen nieuwsberichten het geval (idem). Wanneer bijvoorbeeld een interview met een Israëlische leider wordt gepubliceerd in een krant, zou voor de balans ook een interview met een Palestijnse of Arabische leider moeten worden geplaatst. Deze balans draagt uiteindelijk bij aan de overkoepelende objectiviteitsnorm en de geloofwaardigheid van een verhaal of medium (Gans 1979, 75).

(65)

Theoretische kader

3

nieuwsgebeurtenis. Door deadlinedruk is daar echter niet altijd sprake van (Tuchman 1978, 89). Een journalist bespaart tijd door bronnen structureel volgens dezelfde routine te selecteren. In plaats van meerdere feiten van een verhaal aan te reiken, geeft de journalist daardoor vooral weer wie wat heeft verteld (Tuchman 1978, 90; Calcutt en Hammond 2011, 114). In feite lijkt het alsof datgene wat bronnen zeggen verworden is tot feiten, terwijl die bronnen helemaal niet de waarheid hoeven te zeggen (idem).

(66)

(Tuchman 1978, 97).

De manier waarop bronnen worden aangehaald is vooral in conflictgebieden als Israël en de Palestijnse gebieden van belang. Daar is veel sprake van propaganda en spin in wat er door veelal officiële bronnen aan journalisten wordt verteld (Kristensen en Ørsten 2007, 334). Hoewel het checken van de feiten vanuit dergelijke gebieden daardoor eigenlijk nog belangrijker is, vertrouwen nieuwsorganisaties desondanks meer op de kennis van journalisten aldaar (Schudson 2001, 163). Journalisten worden in deze gebieden veelal gezien als “onafhankelijke experts, vrij om hun eigen oordeel te geven”, maar in wezen komt dat enkel voort uit pragmatische oorzaken als afstand en bereikbaarheid (Schudson 2001, 163). Eindredacteuren hebben namelijk vaak niet de tijd en de kennis om deze berichtgeving te controleren (Schudson 2001, 163). Welke perspectieven uiteindelijk tot uiting komen, kan teruggekoppeld worden aan het culturele narratief (Nossek en Berkowitz 2006, 692). Dit narratief leidt journalisten in hun werk en zorgt ervoor dat zij een bepaalde invalshoek kiezen die interessant is voor hun publiek (idem).

3.5 Journalistiek in conflictgebieden

(67)

Theoretische kader

3

“iets wat journalisten daadwerkelijk doen” (Carpentier en Trioen 2010, 317, nadruk in origineel). Voor journalisten die vanuit conflictgebieden rapporteren is objectiviteit-als-werkwijze problematisch, omdat het lastig is om de juiste mensen te spreken en betrouwbare informatie niet gemakkelijk beschikbaar is (Carpentier en Trioen 2010, 311). Objectiviteit-als-waarde kan dan wel hun streven zijn, maar daar komt niet altijd iets van terecht. Bovendien moeten journalisten gebeurtenissen die ver weg staan van de cultuur van het publiek, op een aantrekkelijke manier presenteren (Nossek en Berkowitz 2006). Door deze factoren komt het culturele narratief bij verslaggeving in conflictgebieden sterker tot uiting dan het professionele narratief.

(68)

te kunnen vermaken is het vertellen van een verhaal op dat moment belangrijker dan het weergeven van de feiten (idem). De functie van een nieuwsartikel is het verstrekken van informatie, terwijl het doel van een verhaal meer het vermaken van het publiek is (Nossek en Berkowitz 2006, 693). Dat staat haaks op wat de objectiviteitsnorm journalisten gebiedt. Die norm moet er namelijk voor zorgen dat een journalist “de feiten van de meningen scheidt en alleen over de feiten schrijft” (Schudson 2001, 150). Met andere woorden, als er over gebeurtenissen wordt geschreven die cultureel ver weg zijn, komt er sterker een bekend cultureel narratief tot uiting, wat een minder sterk professioneel narratief tot gevolg heeft (Nossek en Berkowitz 2006).

Dit zorgt voor een vicieuze cirkel, want “nieuws beïnvloedt ons beeld van de wereld” (McCombs 1994, 3). Het beeld dat burgers van gebieden als Israël en Palestina hebben, is vaak voor een groot deel gebaseerd op de verhalen die erover verschijnen in de media (Segev en Miesch 2011, 1948). Kwaliteitsmedia als het NRC Handelsblad en

The New York Times spelen een belangrijke rol in deze beeldvorming.

Doordat zij zeggen het objectiviteitsregime aan te hangen, kan de burger ervan uitgaan dat de werkelijkheid in deze media zo feitelijk mogelijk wordt gebracht (Maras 2013, 201). De burger denkt daarom ook dat zijn wereldbeeld op basis van objectieve feiten is geformuleerd. Ondanks het feit dat absolute objectiviteit onmogelijk is, eist het publiek toch een bepaalde mate van objectiviteit en heeft het bovendien de “naïeve” verwachting dat dit wel degelijk mogelijk is (Zelizer 2002, 302).

(69)

Theoretische kader

3

en laten een positieve bevooroordeelde houding naar Israël zien (Segev en Miesch 2011, 1948; Deprez en Raeymaeckers 2010 en 2011, 185; Dunsky 2001, 4; Philo en Berry 2011, 362; Zelizer et al. 2002). Amerikaanse media zouden bovendien de Palestijnse kant van het verhaal niet genoeg belichten, maar dat wordt zelden erkend (Deprez en Raeymaeckers 2010, 94; Dunsky 2001, 2). Deze bevooroordeeldheid wordt vaak toegeschreven aan de vriendschappelijke band die de Verenigde Staten en Israël hebben (idem). Die komt bijvoorbeeld voort uit het feit dat de Verenigde Staten na Israël het land is waar de populatie joden het grootste is van de hele wereld (Sucharov 2011, 363). Daarnaast zijn er Joodse lobbygroepen actief in Amerikaanse mediaorganisaties (Deprez en Raeymaeckers 2010, 94). Tot slot worden de Amerikaanse media ook beïnvloed door het buitenlands beleid dat de politiek in de Verenigde Staten voert in het conflictgebied (Karl in Ibrahim 2003, 88). Zowel de joodse lobby als de politieke macht zou tot uiting komen in de verslaggeving over het Israël-Palestinaconflict (Deprez en Raeymaeckers 2010, 94).

(70)

aanvallers werden getypeerd (Zelizer et al. 2002, 295). De eenzijdigheid van de Amerikaanse media is daarnaast te zien in de soorten bronnen die journalisten in het gebied raadplegen; zo komen pro-Israëlische bronnen in de The New York Times opmerkelijk vaker voor dan pro-Palestijnse bronnen (Zelizer et al. 2002, 301). Hoewel het onderzoek van Deprez en Raeymaeckers een goede inkijk geeft in hoe er over Israëliërs en Palestijnen wordt geschreven, toont het ook een aantal gebreken. Een eventuele disbalans in bronnen kan bijvoorbeeld een indicatie kan zijn van bevooroordeeldheid, maar aanvullend onderzoek is nodig om dit met meer zekerheid te kunnen stellen. Er moet ook worden gekeken naar wat dergelijke bronnen wordt toegeschreven. Pro-Israelische bronnen kunnen namelijk net zo goed pro-Palestijnse uitspraken doen en vice versa. Als die uitspraken in balans zijn, is er sprake van een overwegend professioneel narratief, terwijl enkel het tellen van de bronnen zou kunnen aantonen dat het culturele narratief sterker tot uiting komt. Het onderzoek dat centraal staat in deze scriptie gaat daarom dieper in op het spanningsveld tussen het culturele en professionele narratief.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er gelden een aantal beperkingen voor de detailhandel, die ook in deze marktstudie besproken zullen worden: belangrijke segmenten van de markt zijn in handen van een relatief klein

Deze markt laat precies zien wat (wereldwijd) de laatste trends op culinair gebied zijn: gezonde, kleurrijke, biologische, natuurlijke producten die verkocht en geconsumeerd worden

Er zijn veel redenen te geven voor dit nieuws, maar de meest belangrijke sterke punten van Israëlische innovatie zijn het aantal innovatiekoppelingen, sterke R&D,

Gelovige Joden, vóór Pinksteren, en gelovige Joden tijdens de Verdrukking, en gelovige Joden tijdens het Millennium zijn geen leden van het Lichaam van Christus. Gelovigen uit

36 Als deze verordeningen ooit zouden wijken van voor Mijn aangezicht, spreekt JHWH, dan zou ook het nageslacht van Israël ophouden een volk voor Mijn aangezicht te zijn, alle

Na het herstel van de staat Israël zijn velen opnieuw over de positie van Israël gaan nadenken en wordt door sommigen een opvatting voorgestaan die in feite het omgekeerde van de

“Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere JAHWEH: Ziet, Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der heidenen, waarheen zij getrokken zijn, en zal ze vergaderen van rondom, en hen

Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken de kop op. Zij maken listig een hei- melijke aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen zich tegen Uw verborgenen. Zij hebben