• No results found

Zoals het geval is in het merendeel van de Byzantijnse literatuur, bevat ook didactische poëzie dikwijls verwijzingen naar werken uit de oudheid. Harder ziet deze intertekstualiteit als een bijkomstig element die de “didactic mode” signaleert, zoals vermeld in de Status Quaestionis.301

293Zie bv. r.80: “Προπολεμεῖ τῶν δεσποτῶν καὶ πολεμεῖ τοῖς ξένοις” (“Hij voert oorlog voor de meesters en hij bevecht de vreemdelingen”).

294“τὴν κλῆσιν οὐκ ἐψεύσατο ποδώκης κεκλημένος” (r.73) en “...εἴθ’ ὑποτρέχει πώλοις” (r.76). 295“Τοὺς δίφρους ἀποτίθεσο…” (r.102). 296“Ἐξόρχησιν τὴν ἱππικὴν καὶ τοὺς ἐμπαίζοντάς σοι,” (r.107). 297“Ἅσπερ μακρὰς ἐξέτεινας πάντας ἱππότας σκώπτων,” (r.118). 298“…κατατρυφῶ τοῦ πώλου,” (r.121). 299Harder (2007, p.27). 300Bernard (2014, p.238-239). 301Harder (2007, p.27).

56

Harder specifieert hierbij dat het om referenties naar voorgangers gaat, waarna ze het voorbeeld van Hesiodos geeft. In dat geval moeten we volgens mij zeker een onderscheid maken tussen intertekstuele verwijzingen naar andere didactische werken, en verwijzingen naar teksten wiens hoofddoel niet didactisch is. Verwijzingen van het eerste type kunnen denk ik inderdaad gezien worden als een primair kenmerk van didactische poëzie (om de termen van Fowler te gebruiken302), terwijl we verwijzingen van de tweede soort kunnen vinden in praktisch alle genres uit de Byzantijnse periode. Daarnaast zal ik het in het laatste onderdeel van dit hoofdstuk hebben over de ‘synoptische kwaliteit’ van didactische poëzie, en de gewoonte om leerdichten te baseren op andere (vaak prozaïsche) werken over hetzelfde onderwerp behoort daar ook toe. Dit zouden we in principe dus ook kunnen zien als intertekstuele ‘verwijzingen’ naar didactische teksten (niet per se poëzie), maar dan in de ruime zin. Aangezien bij het gebruik van deze bronteksten echter niet expliciet vermeld wordt wat de oorsprong is, en meestal zelfs niet eens aangegeven wordt dat de auteur zich gebaseerd heeft op het werk van iemand anders, beschouw ik dit soort ‘verwijzingen’ als een apart aspect dat ik hier niet zal bespreken. In de volgende paragrafen zal ik alle referenties en citaten die ik in het gedicht gevonden heb opsommen en categoriseren, hoewel ik ze ook al even belicht heb in mijn commentaar op de tekst.303

De eerste verwijzing die Niketas maakt is te vinden op r.3-4 van zijn gedicht, afkomstig uit Hesiodos’

Werken en Dagen (r.746-747). Dit werk wordt algemeen beschouwd als het eerste Griekse

leerdicht304 en het is dan ook niet verwonderlijk dat Niketas in de opening van zijn gedicht al meteen deze associatie oproept. Deze referentie valt in de eerste categorie (wegens de expliciete bronvermelding en het feit dat het over een leerdicht gaat) en signaleert dus duidelijk dat we met didactische poëzie te maken hebben.

De tweede verwijzing staat op r.15 en is gebaseerd op een zin uit de Vita Barlaam et Joasaph van Joannes Damascenus.305 Hier vermeldt Niketas niet waar hij de voorbeeldzin vandaan gehaald heeft, en het werk is ook geen leerdicht. In dit geval behoort de verwijzing dus eerder tot de tweede categorie. Het doel van deze referentie is waarschijnlijk om de uitleg van de werkwoorden leuker te maken, en daarnaast schildert het Niketas als ware poeta doctus af.

De derde verwijzing, op r.26, komt uit het Oude Testament.306 De Bijbel behoort uiteraard niet tot het genre van de didactische poëzie, en aangezien Niketas ook hier niet expliciet de bron van de referentie vermeldt, behoort deze opnieuw tot de tweede categorie. Het gebruiken van Bijbels- geïnspireerde voorbeeldzinnen lijkt mij een efficiënte manier te zijn geweest om de leerlingen te helpen met het onthouden van de grammatica.

302Fowler (2000, p.205).

303Er kunnen uiteraard nog verwijzingen en citaten in het gedicht aanwezig zijn die ik over het hoofd gezien heb.

304 Zie o.a. Harder (2007).

305 Woodward & Mattingly (1914, p.28, r.27).

57

De vierde keer gaat het wel degelijk om een citaat. Op r.36 schrijft Niketas: “want ik verlang naar

conium, zoals Demosthenes ergens zegt”.307 Zoals ik in mijn commentaar al aangehaald heb klopt Niketas’ bronvermelding niet, en is dit eigenlijk een citaat uit een redevoering van Libanius, die ook wel Demosthenes de Tweede werd genoemd.308 Hoe dan ook gaat het hier dan wel over een citaat met bronvermelding, maar de brontekst is geen leerdicht. Ik zou dit citaat dan ook eerder in de tweede categorie plaatsen, met opnieuw het doel van Niketas om zichzelf als poeta doctus te profileren.

De vijfde verwijzing (op r.39) komt net als de derde verwijzing uit het Oude Testament, maar deze keer gaat het om een citaat uit Psalm 62. Dit citaat valt ook in de tweede categorie, en het heeft vermoedelijk dezelfde functie als de derde verwijzing.

Een paar verzen verder, op r.41, citeert Niketas de ‘echte’ Demosthenes. Hoewel de bronvermelding aanwezig is, vallen ook de redevoeringen van deze Demosthenes niet onder didactische poëzie, en dus behoort deze verwijzing tot het tweede type.

De volgende verwijzing is een twijfelgeval, omdat r.43-44 volgens mij Bijbels-geïnspireerd lijken, maar ik heb de eventuele oorsprong niet kunnen achterhalen. Indien dit inderdaad een verwijzing is, geldt dezelfde categorisering en functie als bij de derde en de vijfde referentie (r.26 en r.39). De achtste keer gaat het zeker om een Bijbelcitaat, ditmaal uit het Nieuwe Testament.309 In lijn met de vorige Bijbelcitaten wordt er op r.47-48 niet uitdrukkelijk naar de bron verwezen, dus geldt opnieuw dezelfde categorisering en functie.

Op r.62-64 verwijst Niketas naar de Homeriden. Hoewel hij door de expliciete verwijzing naar Homeros’ werk zeker een associatie oproept met poëzie, behoort de referentie toch niet helemaal tot de eerste categorie. De Ilias en de Odyssee kunnen namelijk niet als didactische poëzie in de strikte zin beschouwd worden, want ze behoren (in Haye’s termen) maar tot de buitenste cirkel.310 Ook deze verwijzing valt dus in de tweede categorie.

Hierna komen we geen verwijzingen of citaten meer tegen tot op de allerlaatste regel van het gedicht (r.141). Niketas eindigt namelijk met een spreekwoord waarvan ik de originele bron niet gevonden heb, maar dat we wel later terugvinden in het werk van Gregorius van Cyprus (V.16).311 Het is nogal moeilijk om deze laatste verwijzing te categoriseren, aangezien we niet weten wat de oorsprong is van het spreekwoord. Indien de originele tekst een leerdicht zou zijn, dan kunnen we het volgens mij net binnen de eerste categorie plaatsen, ondanks de ontbrekende bronverwijzing. Indien de originele tekst geen leerdicht zou zijn, dan behoort het zeker tot de tweede categorie. Een derde optie is echter dat Niketas de eerste is die dit ‘spreekwoord’ gebruikt heeft. Dit is volgens mij plausibel, omdat de inhoud en vermoedelijke betekenis van het spreekwoord zo sterk aansluiten bij het principe van ‘speels, maar toch serieus’ dat typerend is voor didactische poëzie uit deze

307“Διψῶ γὰρ τοῦ κωνείου, ποῦ φησὶν ὁ Δημοσθένης.” (r.36). 308Uit de tweede redevoering, 1.10.12.

309 Uit het evangelie van Mattheus (5.24). 310Haye (1997, p.263).

58

periode. In dit derde geval zou het uiteraard niet meer om een verwijzing gaan, waardoor deze zin dan ook buiten het categorieënsysteem zou vallen.

Hoewel de aanvulling van Harder op de kenmerken van Volk ongetwijfeld relevant is voor bepaalde werken binnen het genre van didactische poëzie, moet ik vaststellen dat het een kenmerk is dat in dit specifieke gedicht niet sterk aan bod komt. Het is onmogelijk om hieruit conclusies te trekken over alle didactische gedichten uit deze periode, of zelfs nog maar over alle leerdichten van Niketas, aangezien hiervoor verder onderzoek zou nodig zijn. Het enige besluit dat ik kan trekken is dat Niketas in dit gedicht eerder citaten en verwijzingen leek te gebruiken in functie van zijn leerlingen (als simpele voorbeelden voor hen) en in functie van zijn eigen reputatie (door zijn kennis tentoon te stellen). Enkel de eerste verwijzing lijkt bedoeld als signaal dat we te maken hebben met didactische poëzie, via een ‘aanroeping’ van de vader van dit genre: Hesiodos.