• No results found

De Raad bestond uit de president (vanaf 1510) en een variërend aantal raadsheren. De vorst bepaalde de aantallen raadsheren en hun specifieke taken, maar hij liet zich daarbij beïnvloeden door de wensen van de onderdanen. In de verschillende in-structies voor het Hof van Holland kwam de vorst vaak tegemoet aan de klachten die de Staten van Holland, bestaande uit de vertegenwoordigers van de edelen en de zes grote Hollandse steden, geuit hadden over het functioneren van het Hof. De Staten lieten in de vijftiende eeuw hun wensen voornamelijk horen bij het toeken-nen van een bede of bij de inhuldiging van een nieuwe vorst. De onderdatoeken-nen waren op deze manier dikwijls de motor achter de institutionele ontwikkelingen. Veran-deringen werden dus niet alleen van bovenaf opgelegd.40Ook in de zestiende eeuw werden veel van de veranderingen doorgevoerd op aandringen van de Staten. Ze deden hun suggesties als de vorst in de Nederlanden was of bij andere bijzondere gelegenheden. De Raad kon ook invloed uitoefenen op de instructies of zelfs een tegenwicht vormen tegen de eisen van de Staten.

De lange duur van de processen in de Nederlanden was een chronisch probleem.41

Veel van de maatregelen die de Staten van Holland voorstonden hadden daarom te

39 Van der Goes, 16 april 1550; Sandelijn, 158.

40 Damen, De staat van dienst, 44; Stein, ‘De Staten’, 24-25, 27. Zie ook: Braddick, State formation, 92, 337. Zie

voor de rol van de Raad bij de onderhandelingen met de Staten hoofdstuk 4.

41 In 1506 merkte een Venetiaanse ambassadeur al op dat de gewestelijke hoven in de Nederlanden er erg lang

over deden om recht te spreken (‘e sono lunghissimi in giudicare’). Albèri ed., Relazioni I, 15-16. Zie voor het al-gemene streven in de Nederlanden de procesduur te verkorten: Van Rhee, Litigation, hoofdstuk 12.

maken met een streven naar een efficiëntere rechtspraak.42Bij de inhuldiging van Mar-gareta van Oostenrijk in 1507 uitten de Staten de wens dat niemand twee ambten te-gelijk mocht bekleden. Doordat de raadsheren zich teveel met nevenfuncties bezig-hielden liep de rechtspraak namelijk vertraging op. Het verzoek werd gehonoreerd en opgenomen in de instructie van 1510.43De hervorming van 1510 leidde ook tot het aanstellen van een president en het ontslag van twee van de bezoldigde raadshe-ren. Eén van de twee ontslagen raadsheren verklaarde later dat hij door de ‘impor-tuyne (=onfatsoenlijke, volhardende) sollicitatie ende vervolge van eenige steeden’ uit zijn ambt was gezet.44Naast het aantreden van een president en het verbod op het uitoefenen van nevenfuncties, moest een betere taakverdeling tussen bezoldigde en onbezoldigde raadsheren de rechtsgang bevorderen. Zes onbezoldigde raadsheren of ‘commissarissen’ moesten worden aangesteld, die zich specifiek zouden bezig-houden met de ‘enquesten’ of ‘informacies’, de gerechtelijke onderzoeken. Op die manier konden de bezoldigde raadsheren zich geheel toeleggen op de rechtspraak.45

De instructie van 1515, uitgevaardigd bij het aantreden van de latere Karel V, was vermoedelijk ook mede op aandringen van de Staten van Holland tot stand geko-men. Weer wordt bij de motivatie van de instructie gewezen op een gebrekkige rechtspraak, ditmaal met name door de oorlog met Gelre. Hoewel president Nico-laas Everaerts betrokken was bij het opstellen van de instructie, blijkt nergens dat de rest van de Raad was geraadpleegd.46De Raad was wel verantwoordelijk voor een aanvullende instructie uit 1518, vooral met betrekking tot de procureurs en ad-vocaten voor het Hof, hoewel het mogelijk is dat weer voornamelijk president Everaerts het initiatief had genomen voor deze veranderingen.47In de instructie van 1522 werden weer gedeeltes uit de aanvulling van 1518 overgenomen. De Staten van Holland lijken deze keer geen invloed te hebben gehad op de totstandkoming van de instructie. In de Staten werd zelfs gesproken over enkele artikelen in de in-structie die tegen de privileges van de steden ingingen.48

42 Zie naast de voorbeelden die volgen ook: Jacobsz. II, 213; Van der Goes, 12 oktober 1545. Een punt in een

memorie van de agenda voor Gerrit van Assendelft in 1539: ‘Parler avec ceulx du conseil pour veoir s’il ne seroit possible par quelque expedient ung peu mieulx accelerer le tram de iustice afin d’eviter les plainctes et de non en-velopper les subgetz de si longues.’ acb, inv. nr. 67, f. 2v-3r.

43 GPBIV, 11; Instructie 1510, inleiding, artikel 18. Zie ook: RekReg, inv. nr. 6, f. 123v-124v. In 1495 hadden de Staten van Holland al hetzelfde verzoek gedaan en met licht voorbehoud toegekend gekregen. Bos-Rops e.a. ed.,

Holland bestuurd , nr. 88, artikel 2. De bepaling gold met name voor de bezoldigde functies. De Raad schreef aan

Lodewijk van Schore (president van de Raad van State en Geheime Raad) om te weten of Gerrit van Renesse, die kastelein van Woerden voor de heer van Egmond was geworden, nog het ambt van onbezoldigd raadsheer mocht uitoefenen. Gerrit bleef actief als raadsheer, dus het antwoord van de president zal instemmend geweest zijn. Au-diëntie, inv. nr. 1646:1, Raad van Holland aan Lodewijk van Schore (12 april 1543).

44 Het ging om Floris Oom van Wijngaarden Jansz.. Zie voor hem uitgebreid: Ter Braake, ‘Korte biografie’.

Voor de overgebleven raadsheren: RekRek, inv. nr. 344, f. 160r-v.

45 Instructie 1510, inleiding en artikels 1 en 7. Vergelijk met het fenomeen raadsheer-commissaris in

Vlaande-ren en Brabant: Van Peteghem, De Raad van VlaandeVlaande-ren, 67-74; Gaillard, Le conseil de Brabant I, 45, 47, 93, 100.

46 Instructie 1515, inleiding. Van 26 december 1514 tot 28 januari 1515 was Nicolaas Everaerts naar het

centra-le niveau gegaan, onder andere voor het ‘mectre fin’ van de nieuwe ordonnanties. adn, inv. nr. 2251, f. 297r-v.

47 Instructie 1515, inleiding aanvullende instructie 1518. 48 sah, inv. nr. 3, f. 80v.

De Staten van Holland hadden wel duidelijk invloed op de instructie van 1531. We-derom werden pogingen ondernomen de procesgang te verkorten. In mei 1530 kwam er een uitvaardiging die enkele misstanden over onder andere de reiskostendeclara-ties van ambtenaren van het Hof moest aanpakken.49Deze uitvaardiging is vrijwel letterlijk overgenomen in de instructie van 1531.50De enige bepaling uit 1530 die niet in de instructie van 1531 is opgenomen, hadden de Staten in principe al in 1510 ver-worven. Het gaat om het punt dat de onbezoldigde raadsheren de onderzoeken, ‘en-questen’, zouden doen, zodat de bezoldigde raadsheren zich geheel konden toeleg-gen op de rechtspraak.51Na 1510 was er weinig terechtgekomen van die regeling en deze was daarom ook niet opgenomen in de latere instructies. Waarschijnlijk heb-ben de bezoldigde raadsheren opname van dit artikel hebheb-ben weten te voorkomen, zodat zij nog steeds inkomsten uit de ‘enquesten’ zouden genereren.52Pas in 1559 is deze taakverdeling, weer op aandringen van de Staten, definitief doorgevoerd.53

Hoewel de raadsheren minder gecharmeerd waren van het idee inkomsten uit de gerechtelijke onderzoeken mis te lopen, zagen zij in de loop van de zestiende eeuw ook graag verbetering in de trage rechtsgang. Zij klaagden voortdurend over on-derbezetting van de Raad, waardoor de rechtspraak vertraging opliep. President Gerrit van Assendelft schreef in 1530 aan de stadhouder dat hij nog geen onderzoek had laten doen naar de ‘abuysen ende corruptelen van Hollant’, omdat hij niemand uit de Raad kon missen.54In 1533 adviseerde Gerrit om Cornelis van Mierop aan te stellen als onbezoldigd raadsheer, omdat de Raad te lijden had onder de absentie van hemzelf en Joost Sasbout en het feit dat twee andere raadsheren niet vervangen waren sinds hun vertrek.55Toen raadsheer Herman van Zuyderhuizen in 1536 ern-stig ziek werd en het laatste sacrament ontving, waarschuwde Gerrit de stadhouder

49 Voor de bepalingen van 1530: HvH, inv. nr. 29, f. 11v-14r. 50 Instructie 1531, artikels 136-137, 139-143.

51 ‘Dat alle commissien buijten tijden van den vacantien vallende sullen gedaen worden bij den

extraordinaris-sen ende die ordinarisse raiden sullen die procesextraordinaris-sen expedieren ten waere dat in eenige saicken om redene anders geordonneert worden. Ende die commissien vallende in der vacantien ende die daer jegens up gehouden sullen worden soe verre doenlick is off ten minsten die treffelicxste van dien zullen onder den raiden ordinaris gedistri-bueert worden als dat behoert.’ HvH, inv. nr. 29, f. 13r-v.

52 Toen de raadsheren van de Raad van Vlaanderen in 1504 klaagden over hun lage inkomsten, kwamen ze

on-der anon-dere met het argument dat ze geen inkomsten meer genereerden uit de ‘enquesten’, zoals in vroeger tijden (namelijk voor 1451) het geval was geweest, nu daar speciale commissarissen voor aangesteld waren. Van Peteg-hem, De Raad van Vlaanderen, 70, 74.

53 HvH, inv. nr. 5963, 27 oktober en 7 december 1559. De Staten pleegden hier reeds in juli 1557 overleg over.

Sandelijn II, 544: ‘Eodem is geresolveert dat bij den advocaet op den naaste vergaderinge vermaen gedaen sal

worden omme te hebben augmentatie van den Raede ende datter met twee cameren mochte gebesoingueert wor-den ende voerts drie commissarissen geordonneert die alleen vuyten die vacancie omme enqueste te doen vuyt souden reysen.’ Van der Goes, 4-5 en 23 juli 1557. De nieuwe bepalingen van 1559 maakten deel uit van een gro-ter project om in de Nederlanden de rechtsgang te verkorten. Zo werd ook in Mechelen een nieuwe ordonnantie uitgevaardigd. Van Rhee, Litigation, 3.

54 Audiëntie, inv. nr. 1525, f. 9v (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 1 oktober 1530).

55 Audiëntie, inv. nr. 1446/2b, f. 37v-38r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 5 december 1533). De

twee andere raadsheren waren Jasper Lievenz. van Hogelande, die president was geworden van het Hof van Utrecht in 1530, en François Coebel die in 1532 was overleden.

op tijd, om er zeker van te zijn dat het college snel de broodnodige vervanging zou krijgen.56Tegen het einde van zijn leven verklaarde Gerrit tegenover de landsadvo-caat van de Staten van Holland dat hij niets liever zag dan een verkorting van de duur van de processen voor het Hof en dat hij zich daar geheel voor zou willen in-zetten.57De maatregelen die de Staten voorstonden om de rechtsgang te bespoedi-gen, konden daarom (gedeeltelijk) in overleg met leden van de Raad tot stand zijn gekomen.

Naast een vlotte rechtspraak hechtten de Staten er aan dat het Hof een sterke po-sitie innam tegenover de Grote Raad van Mechelen.58Zo wensten de Staten dat de criminele sententies van de Raad tot een bepaald bedrag (400 tot 600 pond) uitge-voerd werden, ook als beroep werd aangetekend bij de Grote Raad. Daarnaast zou de Grote Raad voortaan eerst de Raad van Holland moeten raadplegen voordat provisie van justitie (toestemming om een procedure te starten) werd verleend te-gen stedelijke instellinte-gen, heemraadschappen of soortgelijke instanties. Bovendien wilden de Staten dat de heren van de Grote Raad navraag zouden doen over de be-weegredenen van een vonnis van hun Hollandse collega’s als ze van plan waren een andere uitspraak te doen ‘op dat zoe lichtelycken de sentencien van den Raedt van Hollant nyet getracteert souden werdden’.59Het is aannemelijk dat de leden van de Raad dergelijke initiatieven van de Staten steunden, of misschien zelfs initieerden.

Net als in de vijftiende eeuw konden de Staten invloed uitoefenen op de institu-tionele ontwikkelingen van het Hof van Holland. Bij de instructies van 1480, 1510, 1515 en 1531 is hun invloed aantoonbaar. De raadsleden konden zich soms vinden in de wensen van de Staten en steunden, of initieerden wellicht, de hervormingen die zij voorstonden. In andere gevallen daarentegen, hielden ze veranderingen te-gen. Het streven van de Staten om de Raad om te vormen naar Vlaams voorbeeld met een aantal raadsheren die zich specifiek bezighielden met de dienstreizen is bij-voorbeeld nog een halve eeuw met succes tegengewerkt. Er is al terecht op gewezen dat institutionele veranderingen niet alleen door de vorst, maar ook door de onder-danen geïnitieerd werden. De werkelijke gang van zaken is echter nog genuanceer-der als we gaan bedenken wie de initiatiefnemers van de voorstellen tot hervorming waren zoals die uiteindelijk door de Staten naar voren werden gebracht. Vaak is de invloed van raadsleden met goede connecties in de Staten te vermoeden, die op hun

56 Audiëntie, inv. nr. 1526, f. 39r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 10 september 1536). ‘Dair of

ick uwer edele soe wel hebbe willen adverteren ten eynde die selve in tijts versien mogen, dat in gevalle van zijn (Herman van Zuyderhuizen) overlijden, een ander nut ende bequaem in zijn plaetse mach comen, die wij groote-licken oick behouven als uwer edele kengroote-licken is.’

57 Van der Goes, 24 maart 1553 (‘verklarende, dat hy geen liever dingh voor syn overlyden gedaen en sage, en

dat hy bereydt was hem daer gantschelijck toe te employeren’) en 16 oktober 1556.

58 Zie ook: Le Bailly, Recht voor de Raad, 61.

59 Jacobsz. II, 359-360 (citaat); Van der Goes, 18 december 1536. Zie bijvoorbeeld ook: SvH, inv. nr. 2374, f.

1v-2r. President Gerrit van Assendelft merkte eind 1535 op dat ‘ende en wijst niet altijt best die laest wijst’, met be-trekking tot een vonnis van een appèl voor de Grote Raad dat anders uitviel dan het vonnis voor het Hof van Hol-land. Audiëntie, inv. nr. 1529, f. 162r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 11 december 1535).

beurt weer beïnvloed konden zijn door de landvoogdes of centrale ambtenaren. De institutionele ontwikkelingen van het Hof van Holland, en voornamelijk van de Raad, waren daardoor het resultaat van een samenspel tussen de vorst, landvoog-des, centrale ambtenaren en de leden van de Raad en de Staten van Holland. Een be-handeling van de netwerken van de ambtenaren in hoofdstuk 6 zal op deze dyna-miek meer licht werpen.

2.2 Taken

In naam van de vorst hadden de stadhouder en Raad de rechterlijke, uitvoerende en, in beperkte mate, wetgevende macht in Holland, Zeeland en Westfriesland. De grote verantwoordelijkheden van de Raad vereisten een vast werkschema. De Raad vergaderde van zeven tot tien in de ochtend en van drie tot vijf in de middag. In de winter, van 1 oktober tot Pasen, begon de bijeenkomst ’s ochtends een uur later.60

Buiten die tijden waren de raadsheren nog niet noodzakelijkerwijs vrij, omdat ze dan bijeen konden worden geroepen voor niet-juridische taken. Zo kon het voor-komen dat een brief uitgaande van de Raad nog tussen acht en negen uur ’s avonds werd geschreven.61Op een kalender stonden alle heiligendagen aangegeven waarop niet gewerkt werd. Bovendien hadden de raadsheren vakantie van 1 augustus tot 1 september en een aantal weken rond Kerst, Pasen en Pinksteren.62De zomervakan-tie was de enige periode waarin de raadsheren werkelijk tijd hadden voor hun eigen besognes en waarin ze ook massaal uit Den Haag trokken.63Op 1 augustus 1534 schreef president Gerrit van Assendelft aan stadhouder Anton van Lalaing dat de meeste raadsheren (en secretarissen) al vertrokken waren en dat hij graag hun voor-beeld zou volgen om zich bezig te houden met zijn privézaken in Heemskerk ‘dair inne ick niet vaceren en mach in ’t geheele jair dan geduerende die vacancie’.64

Op juridisch gebied behandelde de Raad alle processen de vorstelijke ‘hoogheyt roerende en aengaende’. Meer specifiek vielen zaken met betrekking tot de

vorste-60 Instructie 1480, artikel 48; Instructie 1531, artikel 14. De instructie van 1480 zegt niets over de werktijden ’s

middags, maar vermoedelijk waren die toen ook al van drie tot vijf.

61 Audiëntie, inv. nr. 1526, f. 16r (Raad van Holland aan Anton van Lalaing, 25 augustus 1535). 62 Instructie 1480, artikel 134-136; Instructie 1531, artikel 233.

63 Voor de Raad van Vlaanderen werd in 1510 bepaald dat ook tijdens vakantieperiodes minstens drie

raadshe-ren, of de president en twee raadsheren moesten achterblijven. ROP I, 136-139, artikel 10. Een dergelijke regel is voor Holland niet teruggevonden.

64 Audiëntie, inv. nr. 1529, f. 25v-26r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 1 augustus 1534). In 1539

was er sprake van verlenging van de zomervakantie. ‘Ick hebbe mijn medebroeders gesproicken van der continu-atie van de vacancie tot september overmits de coemste van de coninginne ‘t welck hemluyden gelijckelicken wel smaect dan begeren dair of brieven van ordonnantie van uwer edele die de zelfde uwer edele sal believen terstont te zeynden.’ Audiëntie, inv. nr. 1528, f. 17r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 29 juli 1539). In 1547 waren de meeste raadsheren al vroeg in augustus vertrokken. Audiëntie, inv. nr. 1646:3, Gerrit van Assendelft aan Maria van Hongarije (5 augustus 1547). Het proces tegen Angelus Merula zou in 1554 ook vertraging hebben op-gelopen in de maand augustus omdat de meeste raadsheren afwezig waren. Merula, Kort ende getrou verhael, 106. Zie voor dit proces hoofdstuk 5.2.

lijke ambtenaren, domeinzaken, dijkzaken, bezitskwesties, geschillen tussen ver-schillende bestuurlijke instanties en alle verjaarde criminele zaken hier onder. Als hoog-ste gewehoog-stelijke rechtbank kwamen ook hoger beroepen voor het Hof van Holland. Tegen een vonnis van de Raad kon weer beroep worden aangetekend bij de Grote Raad van Mechelen.65Hoewel veel zaken met betrekking tot de rechtsgang geregeld waren in de instructies, had de Raad in zekere mate de vrijheid om de dagelijkse gang van zaken zelf te reguleren en te verbeteren. In 1518 maakte de Raad een aanvulling op de instructie van 1515, omdat die in de praktijk in sommige gevallen gebrekkig bleek te zijn. De extra bepalingen waren vooral instructies voor de procureurs en ad-vocaten voor het Hof.66Ook in latere jaren vaardigde de Raad een aantal bepalingen uit met betrekking tot de procureurs en advocaten. Zo beval de Raad in 1541 dat de procureurs van partijen op de pleitdagen zelf moesten verschijnen, omdat hun plaats-vervangers er meestal niet veel van bakten.67Vermoedelijk was het ook op het ini-tiatief van de Raad dat in de instructie van 1531 zoveel bepalingen om misdragingen van de procureurs te voorkomen zijn opgenomen.68De Raad was dus ook op deze manier verantwoordelijk voor een goed verlopende rechtsgang.

Bepaalde geprivilegieerde personen mochten in eerste aanleg voor de Raad pro-cederen. Naast edelen, werknemers van het Hof van Holland en geestelijke instel-lingen, vielen ook allerlei ‘miserabele personen’ zoals weduwen en wezen onder deze categorie.69In de opeenvolgende instructies worden de juridische taken uit-voeriger beschreven, maar blijven ze grotendeels hetzelfde. Om geldige uitspraken te doen over de ontwikkelingen in de rechtspraak bij het Hof van Holland, zou een aparte studie gedaan moeten worden naar de processen die daar gevoerd werden. Dergelijk onderzoek zou ongetwijfeld zeer de moeite waard zijn, maar valt buiten de grenzen van dit boek.70Omdat individuele invloed bij de rechtspraak zelden is aan te wijzen in de bronnen, zal hier vooral de rol van de Raad op bestuurlijk ge-bied aan de orde komen.

65 Zie vooral Instructie 1480, artikels 40 en 125; Instructie 1531, artikel 8. Zie ook: Le Bailly, Recht voor de

Raad, 65-66, 72; Damen, De staat van dienst, 41-42. In de commissiebrieven van de raadsheren staat doorgaans

weinig meer vermeld dan dat ze belast waren met het onderhouden van de rechten van de vorst en het rechtspre-ken. Zie bijvoorbeeld uit de commissiebrief voor Herman van Zuyderhuizen (18 mei 1532): ‘Onse rechten hoe-cheyt ende heerlihoe-cheyt te helpen bewaren ende onderhouden. Te verstane met onsen eerste ende andere raidsluy-den aldair ter consultacien instructien ende expeditien van allen zaken ende affairen die aldaer oft elders gehandelt ende getracteert zullen worden.’ HvH, inv. nr. 29, f. 134v-136v. Voor een overzicht van de verschillende recht-banken in Holland en Zeeland zie Le Bailly, Recht voor de Raad, 38, 43. Zaken raakten meestal na een jaar en een dag verjaard. Vrolijk, Recht door gratie, 65.

66 Instructie 1515, inleiding aanvullende instructie 1518.

67 GPBII, 1387-1390. Verder over uitvaardigingen van de Raad met betrekking tot deurwaarders en procureurs:

GPBII, 1387-1388, 1391-1392, 1395-1398; HvH, inv. nr. 27, f. 126r e.v. (18 november 1521).

68 Instructie 1531, artikels 81-83 (niet aangetroffen in de instructie van 1522).

69 Instructie 1480, artikel 50; Instructie 1531, artikel 8. Over Jan van der Mersche werd vermeld dat hij

‘wesen-de een secretarys van ‘wesen-desen Hove in personele actie ter eerster instantie nergens iusticiabel en is dan voor ‘wesen-den zelf-den Hove’. HvH, inv. nr. 515, sen. 255.

70 Le Bailly wijdde een heel proefschrift aan alleen de rechtszaken voor het Hof in de jaren 1457-1467. Le

Op bestuurlijk gebied was de Raad verantwoordelijk voor de uitvoering van de