• No results found

2 Een ambt in dienst van de vorst

1.1 De aanstelling bij het Hof van Holland

De vorstelijke Raad was oorspronkelijk een open instelling waarin de vertrouwe-lingen van de vorst kwamen en gingen wanneer het hen goed dacht of als er behoef-te was aan hun diensbehoef-ten. De vorst had nog weinig formeel vastgelegd over de rol die ze in de Raad speelden. In de loop van de vijftiende eeuw werden een officiële aan-stelling, een ambtseed en een commissiebrief steeds belangrijker om toegelaten te worden in de vorstelijke instellingen. De functionarissen legden hun eed oorspron-kelijk af in handen van de vorst, maar vanaf de vijftiende eeuw nam doorgaans de stadhouder of de president deze taak waar. In de eed zwoer de ambtenaar de hoog-heid en heerlijkhoog-heid van de vorst te bewaren.6Het toenemende belang dat werd ge-hecht aan commissiebrieven blijkt uit de systematische registratie daarvan in de loop van de zestiende eeuw. Zonder de brief of eedaflegging konden vraagtekens gezet worden bij de geldigheid van iemands aanstelling. De leden van de Rekenka-mer vonden bijvoorbeeld in 1495 dat ze Tielman Oom van Wijngaarden ‘mochten noch en dorsten’ ontvangen als onbezoldigd rekenmeester omdat hij geen commis-siebrief kon laten zien of een eed had afgelegd.7

5 Zie voor een overzicht van de voordelen in dienst van de vorst in de Bourgondische periode: Damen, De staat

van dienst, hoofdstuk 5.

6 De onderdanen lieten in het Groot Privilege van 1477 en de instructie van 1480 vastleggen dat de ambtenaren

bij hun eed ook zwoeren dat ze hun rechten en privileges zouden respecteren. In hoeverre die bepaling in de on-derzochte periode nog van kracht was is onbekend, maar het kwam niet meer voor in de latere instructies. Jong-kees, Het Groot Privilege, artikel 58-59; Damen, De staat van dienst, 48; Instructie 1480, artikel 2. Voor de popu-latie heb ik geen voorbeelden van een eed kunnen terugvinden. Waarschijnlijk stond er net als in de commissiebrieven niet veel meer in dan dat de ambtenaar de hoogheid en heerlijkheid van de vorst moest onder-houden en het officie naar behoren uitoefenen. In de eed voor de raadsheren van het Hof van Utrecht stond ver-der vermeld dat ze onpartijdig moesten zijn en het geheim van de raadkamer niet onthullen. Jobse, Het Hof van

Utrecht, 16. Aangezien het Hof van Utrecht was opgezet met behulp van Hollandse ambtenaren, kunnen we

aan-nemen dat de eed voor de raadsheren van het Hof van Holland vrijwel identiek was. Zie ook: De Schepper, ‘Vor-stelijke ambtenarij’, 366.

7 Persoonlijke twisten spelen hier waarschijnlijk een rol aangezien Tielman net ontslagen was als bezoldigd

re-kenmeester op aanwijzen van een aantal nog zittende leden van de Rekenkamer. RekReg, inv. nr. 29, f. 16v. In 1536 gingen er al geruchten over wie de nieuwe procureur-generaal van het Hof van Holland zou worden, maar toen Gerrit van Assendelft aan de persoon in kwestie (Willem Willemsz. van Alkmaar) vroeg of hij inderdaad de gelukkige was, kon deze alleen maar melden dat hij geen commissiebrief had. acb, inv. nr. 94, Raad van Holland aan Anton van Lalaing (15 maart 1536).

In naam stelde de vorst altijd alle functionarissen aan, ongeacht hoe ver hij van zijn ambtenaren verwijderd was. In de praktijk ging hij meestal af op het advies van derden.8De vorst was in de zestiende eeuw vaak afwezig in de Nederlanden en liet de benoemingen grotendeels aan de landvoogdes over. Op centraal niveau bemoei-de bemoei-de vorst zich nog met bemoei-de vergeving van bemoei-de ambten, maar op gewestelijk niveau was zijn invloed, zeker na 1517, minimaal. Alleen voor de functie van stadhouder was hij nog aantoonbaar actief in het benoemingsbeleid. De landvoogdes nam voor de andere ambten in overleg met haar adviseurs de facto de uiteindelijke beslissin-gen. Het was echter onduidelijk wie uiteindelijk de beslissende stem had bij de be-noemingen. De sollicitanten zochten daarom patronage bij verschillende personen: de vorst, de landvoogdes en invloedrijke (vaak centrale) ambtenaren.9

Het was een oude gewoonte om de stadhouder, en later de president, te raadple-gen over de invulling van een vacature bij het Hof van Holland. Desalniettemin was over hun adviesrol niets vastgelegd in de commissiebrieven. Verschillende stadhou-ders maten zich teveel vrijheid aan bij het vergeven van ambten, want in 1509 bena-drukte Maximiliaan in een ordonnantie dat alleen hij de beschikking over de offi-cies had.10De uitvaardiging sloeg mede op Hollandse stadhouder Jan van Egmond want in de aanvullende instructie voor het Hof van 1510 kreeg hij nog specifiek het-zelfde verbod.11Het is niet duidelijk of deze aangemeten vrijheid van de stadhou-der een situatie was die zich al langer voordeed of pas na de Spanjereizen en uitein-delijke dood van Filips de Schone (1506) de kop opstak, maar het verklaart wel dat Jan van Egmond zich pijnlijk gepasseerd voelde toen Margareta van Oostenrijk in 1514 een onbezoldigd raadsheer wilde aanstellen zonder hem daarover te consulte-ren. Volgens Jan werden de stadhouders bij het aanstellen van raadsheren altijd ge-raadpleegd, waardoor deze benoeming geheel tegen het protocol was.12

De al dan niet geüsurpeerde macht van de stadhouders en presidenten bij de be-noemingen kon leiden tot schadelijke geruchten. In 1531 werd over stadhouder Anton van Lalaing verteld dat hij nieuwe raadsheren, baljuws en andere ambtena-ren aanstelde ‘omme ghelt ofte deur corrupcie’, en dat ‘hy justicie weygert, stellen-de onnutte Luystellen-den in stellen-den Raedt, enstellen-de oick onbequame Luystellen-den in allen d’Officien van Hollant’. Het idee leefde dus dat de stadhouder zoveel invloed had dat hij di-rect verantwoordelijk was voor het aanstellen van nieuwe raadsheren. Toen de

Sta-8 De Schepper, ‘Vorstelijke ambtenarij’, 363. Filips de Schone had zelfs als (niet noodzakelijkerwijs negatieve)

bijnaam ‘Croit-Conseil’. Cauchies, Philippe le Beau, 58, 220.

9 Rodríguez-Salgado, The changing face, 22-23. Er was in de jaren na het aftreden van Karel V in 1555 tot zijn

dood in 1558 vrij veel verwarring over wie nu de werkelijke macht in handen had in de Habsburgse landen. Rodríguez-Salgado, The changing face, 128. Zie ook: Knevel, Het Haagse bureau, 69, over een vergelijkbare ‘on-overzichtelijke’ situatie tijdens het stadhouderloze tijdperk na 1650.

10 ROPI, 86. Zie voor Maximiliaans mening over het benoemen van ambtenaren tijdens het eerste regentschap van Margareta van Oostenrijk: Koenigsberger, Monarchies, 101.

11 Instructie 1510, artikel 17.

12 Van den Bergh, Correspondance, nr. 213 (=adn, inv. nr. 18865.31386) (Jan van Egmond aan Margareta van

ten van Holland met deze geruchten geconfronteerd werden, antwoordden ze dat ze niets te klagen hadden over ‘den Raedt nochte Officiers nyet want die al by myn g.v.(in dit geval wijlen Margareta van Oostenrijk) gestelt zijn geweest eer Hoich-straten (Anton van Lalaing) stathouder geworden es, vuytgenomen (Arend) Sande-lin ende mr. Galeyn (Zegers) dat goede mannen zijn’.13

Uit de commissiebrieven worden we meestal niet veel wijzer over de gang van zaken op het moment dat een vacature vervuld moest worden, of over de reden van iemands aanstelling. Meestal staat in een commissiebrief een algemene formule dat een persoon wordt aangesteld vanwege ‘’t goede ende deuchdelick rapport’ dat over hem was binnengekomen.14Met name aan het begin van de onderzochte pe-riode komen we nog motiveringen tegen dat er veel vertrouwen is in iemands ‘wijs-heit ende goede ernstic‘wijs-heit’, of in zijn ‘experientie, abelheyt ende nutheyt’.15 Der-gelijke gemeenplaatsen zijn doorgaans weinig verhelderend en per ambtenaar inwisselbaar. Hooguit staat er nog bij vermeld dat een ambtenaar werd aangesteld op aanbeveling van de stadhouder en enkele raadsheren.16

Voor de zestiende eeuw hebben we dankzij de bewaard gebleven corresponden-tie meer zicht op de gang van zaken bij een benoeming. Bij de meeste funccorresponden-ties was er sprake van een dynamisch selectieproces waarbij niet alleen de landvoogdes, cen-trale ambtenaren en stadhouder, maar ook de president en andere invloedrijke ge-westelijke ambtenaren zich konden uitspreken over de in hun ogen meest geschikte kandidaat. Er kunnen grofweg vier manieren onderscheiden worden waarop iemand een functie in dienst van de vorst op gewestelijk niveau kon verwerven. De eerste manier was het profiteren van een ‘resignatio in favorem’, wat vooral aan het eind van de vijftiende en begin van de zestiende eeuw veel voorkwam. De tweede strategie die een ambtenaar in spe kon toepassen was het persoonlijk langsgaan bij de vorst of landvoogdes. De derde manier was het lobbyen over te laten aan een ho-ger geplaatst persoon, een patroon of makelaar, om een goed woordje te doen bij de vorst of landvoogdes.17De vierde mogelijkheid was het verkrijgen van een belofte voor het eerst vrijkomende ambt, vaak als dank voor reeds bewezen diensten aan de vorst. Dergelijke beloften waren echter niet veel waard, aangezien het ambt regel-matig alsnog naar een ander ging.18

13 Jacobsz. II, 217; Van der Goes, 16 augustus 1531 (citaten). 14 Bijvoorbeeld: RekReg, inv. nr. 492, f. 29r.

15 Respectievelijk in de volgende commissiebrieven: RekRek, inv. nr. 194, f. 100v (rentmeester-generaal Jan van

Oudheusden 1499); inv. nr. 4443, f. 1r-v (rentmeester van de exploten Jan Hendriksz. 1520).

16 Bijvoorbeeld bij onbezoldigd raadheer Cornelis van Mierop of procureur-generaal Willem Willemsz. van

Alkmaar, respectievelijk: HvH, inv. nr. 29, f. 208r; inv. nr. 30, f. 29r.

17 Toen een plaats in de Grote Raad van Mechelen vrijkwam schreef Gerrit van Assendelft dat ‘Meester Geleyn

(Zegers) sal mede up dese staet comen solliciteren ende heeft my geseydt dat hij toeseggen heeft van den tresorier Ruffault hem hier inne behulpelick te wesen’. Audiëntie, inv. nr. 1525, f. 129r (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 28 december 1532).

18 Klaas van Essche was bijvoorbeeld de eerst vrijkomende functie van rekenmeester beloofd. Hij werd echter

gepasseerd ten gunste van Vincent Cornelisz.. Klaas werd ter compensatie aangesteld als rekenmeester extraordi-naris met een wedde van 100 pond per jaar. RekRek, inv. nr. 492, f. 41v. Aan Vincent Dammasz. was het ambt van

De ‘resignatio in favorem’ had zijn wortels in het canoniek recht en was gebaseerd op het idee dat een ambt het bezit was van de bekleder die er mee kon doen wat hij wilde. In de praktijk was de ‘resignatio in favorem’ een verzoek van de ambtenaar aan de vorst om zijn functie aan een ander over te doen.19Een mooi voorbeeld hiervan is het een-tweetje dat de familie De Jonge maakte met Willem van Berendrecht. Corne-lis de Jonge resigneerde zijn ambt van bezoldigd raadsheer aan Willem van Berendrecht in 1493, die vervolgens zo vriendelijk was hetzelfde ambt in 1509 weer te resigneren aan Reinier de Jonge, de zoon van Cornelis.20Cornelis, die in 1493 de overstap van Raad naar Rekenkamer maakte, had in dat jaar nog geen volwassen zoons aan wie hij het ambt van raadsheer kon resigneren. Zijn zoon Reinier was toen namelijk ongeveer achttien jaar en net begonnen aan zijn rechtenstudie te Leuven. Het lijkt er dus sterk op dat Willem de plek voor Reinier warm hield totdat deze rijp was voor het ambt.

Vaak waren de mannen aan wie een ambt werd geresigneerd al de meest voor de hand liggende keuze voor de opvolging. Ze waren substituut van de resignerende ambtenaar of hadden ervaring in het onbezoldigde equivalent van de functie.21

Voor de vorst kon bemiddeling van een hooggeplaatst persoon, een makelaar, de doorslag geven om een resignatie goed te keuren.22Op die manier bond de vorst of landvoogdes zowel de makelaar als de resignerende cliënt aan zich. De motieven voor de resignatie waren niet altijd van persoonlijke aard. Het kon zijn dat de resig-nerende ambtenaar goed betaald werd door degene aan wie hij het ambt probeerde over te geven.23Ook kon de ‘resignatio in favorem’ geschieden op verzoek van een

bewaarder van de charters en registers beloofd, maar hij werd gepasseerd voor Viglius van Aytta. Vincent moest toen nota bene bij Viglius solliciteren naar het ambt van substituut van bewaarder van de charters. Audiëntie, inv. nr. 1661:1, f. 5r (Vincent Dammasz. aan Viglius van Aytta, 4 oktober 1550). In 1531 adviseerde het Hof van Hol-land geen personen te passeren die de vorst ‘lange tijt gedient ende expectanten geweest zijn’. Audiëntie, inv. nr. 1525, f. 44r (Raad van Holland aan Karel V, 29 november 1531). Herman van Zuyderhuizen was in die tijd raads-heer in Holland ‘verwachtende d’eerste ordinarys raedtscap van den zelven onsen Rade’. HvH, inv. nr. 29, f. 135r.

19 Zie bijvoorbeeld: Brand, ‘Appointment strategies’, 91-92; Damen, De staat van dienst, 159; Van Peteghem,

De Raad van Vlaanderen, 432-433. Rekenmeester Thomas Beukelaar beschouwde zijn ambt blijkbaar ook als

zijn bezit. Op 19 maart 1504 protesteerde hij omdat iemand in zijn plaats de functie van rekenmeester verworven zou hebben, ‘dair hij noeyt consent noch overgifte of gedaen hadde nyemande wie hij was mer hadden tselve ge-daen up hoire frivoel te kennen geven’. RekReg, inv. nr. 29, f. 74r.

20 RekRek, inv. nr. 343, f. 171v. Ter vergelijking: Nicolaas Nicolai meende dat zijn vader Nicolaas Everaerts

een geestelijk ambt praktisch voor hem kon opeisen omdat hij het ooit aan de huidige bekleder had geresigneerd. Guépin, De drie dichtende broers, 1.1 (Nicolaas Nicolai aan Nicolaas Everaerts, 20 juni 1525).

21 Een aantal voorbeelden: in 1508 resigneerde raadsheer Filips van Spangen zijn ambt aan onbezoldigd

raads-heer Jan van Duivenvoorde. RekRek, inv. nr. 343, f. 175r. Dirk van Zwieten resigneerde zijn ambt van procureur-generaal aan zijn substituut Karel Grenier in 1494. RekRek, inv. nr. 185, f. 182r. In 1506 liet Jacob van Almonde weten door raadsheer bij absentie Evert de Veer opgevolgd te willen worden. RekRek, inv. nr. 343, f. 174r.

22 Loeff van Snellenburch werd bijvoorbeeld onbezoldigd secretaris bij resignatie van Nicolaas Nicolai de

Jon-ge en op aanbeveling van president Gerrit van Assendelft. HvH, inv. nr. 32, f. 206r; Audiëntie, inv. nr. 1646:3, Gerrit van Assendelft aan Lodewijk van Schore (25 juli 1546).

23 Jean noemt verschillende voorbeelden uit de vijftiende en zestiende eeuw voor de Rekenkamer van Rijsel

van mannen die een ambt ‘kochten’ van degene die het aan hen resigneerde. Jean, La chambre des comptes, 204-205. Zie verder: Molas Ribalta, ‘The impact of central institutions’, 36. Zie ook de mogelijkheid van ‘koop’ die Nicolaas Nicolai noemt voor het verwerven van het ambt van griffier van de Grote Raad. Guépin, De drie

dich-tende broers, 3.8.6 (Nicolaas Nicolai aan Adriaan Nicolai, 25 maart 1534). Hoewel het waarschijnlijk is dat

ander dan de aftredende ambtenaar. Het kwam zelfs voor dat de resignerende amb-tenaar zijn functie niet aan de gewenste persoon wist over te doen, maar dat het toch als een ‘resignatio in favorem’ werd opgetekend in de rekeningen.24 Gehono-reerde verzoeken tot ‘resignatio in favorem’ kwamen minder vaak voor in de zes-tiende eeuw, wat duidt op een toenemende invloed van het centrum.

24 Toen Nicolaas Nicolai zijn ambt van raadsheer wilde resigneren aan Gerrit van Renesse, protesteerden twee

onbezoldigde raadsheren met succes tegen dit plan omdat het vrijkomende ambt aan hen was beloofd. Desalniet-temin staat in de rekening van de rentmeester van Noordholland dat Nicolaas Nicolai zijn ambt aan de twee on-bezoldigde raadsheren geresigneerd had. Zie voor deze episode ut infra.

Afb. 8 Raadsheer Nicolaas Nicolai (1504-1570), ook be-kend als neolatijns dichter Grudius, was de zoon van president Nicolaas Everarts.

Naast de ‘resignatio in favorem’ komen ook de andere drie vormen van sollicite-ren naar vosollicite-ren in de correspondentie van president Gerrit van Assendelft. Met name de briefwisseling over de opvolging van raadsheer Nicolaas Nicolai in 1539 kan hierbij goed als illustratie dienen. Uit een brief aan stadhouder Anton van La-laing blijkt dat Nicolaas Nicolai zijn ambt aan Gerrit van Renesse wilde resigneren. Van Renesse was om deze resignatie te bewerkstelligen persoonlijk naar Maria van Hongarije gereisd. Hij was vervolgens zelf de drager van de brief van de landvoog-des aan Gerrit van Assendelft, waarin ze de president zijn mening vroeg over deze resignatie. Van Assendelft was niet blij met de vraag want welk advies hij ook gaf, het zou hem altijd door bepaalde mensen kwalijk worden genomen. Hij schreef aan de stadhouder: ‘Mijn heere mij dunct dat de majesteit van de coninginne noch oeck uwer edele mij dies nyet en behoiren te verghen want oersaeck gegeven soude wor-den mij alle de werlt te viant te maicken.’ Als hij een negatief advies gaf over Gerrit van Renesse dan zou hij te maken krijgen met de woede van al diens vrienden en verwanten, van wie velen ook aan hem verwant waren. ‘Ende adviserende voor hem zoe connen uwer edele wel bemercken wat debadt ende oock reproesche ick daer doer soude moegen crigen met meesters Jasper Lievens zoen, Willem Pijns-soen ende Guillam Zegers die mijn medebroeders zijn ende daegelickx met mij moeten converseren.’ Gerrit besloot daarom dat de landvoogdes het advies van An-ton maar moest volgen om de lieve vrede te bewaren.25

Aan landvoogdes Maria van Hongarije schreef Gerrit over dezelfde kwestie een beter onderbouwde brief. Hij gaf zijn mening over de leeftijd en opleiding van Van Renesse en herinnerde de landvoogdes er aan dat bij de vorige vacature ‘questie ge-weest is tusschen meester Willem Pijnssen ende meester Guillam Zegers’. Ze waren toen beiden aangesteld voor een halve wedde, met de belofte dat ze bij de eerst vol-gende vacature een volledig salaris zouden krijgen. Bijkomende moeilijkheid was dat ook aan Jasper Lievenz. van Hogelande, op dat moment raadsheer met pen-sioen, de eerst volgende vacature van bezoldigd raadsheer was beloofd.26Naast het probleem dat er twee beloftes waren gedaan voor dezelfde functie was er nu dus een derde partij die probeerde er met de buit vandoor te gaan.27

Hoewel Gerrit van Assendelft verder niemand geïnformeerd had over de geplan-de resignatie, waren er toch geruchten rondgegaan over geplan-de opvolging van Nicolai. In een volgende brief schreef Gerrit aan stadhouder Anton van Lalaing dat Geleyn Zegers en Willem Pijnsen ’s avonds naar hem toe waren gegaan omdat ze gehoord hadden van ontvanger van de bede Willem Goudt dat Gerrit van Renesse probeer-de probeer-de functie van Nicolai te verkrijgen. Ze waren niet blij toen ze vernamen dat probeer-de president dit al drie weken wist. Ze zouden nu samen naar het Hof te Brussel reizen

25 Audiëntie, inv. nr. 1532, f. 51r-v (Gerrit van Assendelft aan Anton van Lalaing, 29 januari 1539). 26 Audiëntie, inv. nr. 1532, f. 53r-v (Gerrit van Assendelft aan Maria van Hongarije, 29 januari 1539). 27 Het was niet ongewoon dat meerdere personen een belofte kregen voor dezelfde functie. Toen Margareta

van Oostenrijk een keer hiermee geconfronteerd werd met betrekking tot een functie buiten Holland, adviseerde ze beide kandidaten een proeftijd te geven. Lanz, Correspondenz, nr. 49.

om daar hun benoeming te bepleiten.28De twee ondernamen op deze manier snel actie om persoonlijk de hen beloofde vacature op te eisen, wat ze met succes deden. Gerrit van Renesse moest zich tevreden stellen met de functie van onbezoldigd raadsheer. Jasper Lievenz. van Hogelande kreeg later dat jaar een bezoldigde aan-stelling, waarvoor de stadhouder persoonlijk zorgde.29

Gerrit van Renesse had het voordeel dat hij al van tevoren wist dat Nicolaas Ni-colai zijn functie zou neerleggen. Hierdoor kon hij er als eerste bij zijn en maakte hij een kans op het ambt ondanks de beloften die de andere heren waren gedaan.30

Doordat snel solliciteren bij een vrijkomende post van groot belang was, kon het nuttig zijn om de gezondheid van de zittende ambtenaren goed in de gaten te hou-den. Vaak werd er al gelobbyd op het moment dat een raadsheer ernstig ziek werd. Over de vervulling van het ambt van de zieke Hollandse raadsheer Willem van Be-rendrecht werd bijvoorbeeld al gecorrespondeerd, totdat de man op miraculeuze