• No results found

2.1 Economische geografie

2.1.3 Institutionele theorieën

De neoklassieke locatietheorie en de behaviorale theorie bekijken de locatiekeuze van een onderneming als een beslissing in een statische omgeving. Hierop kwam kritiek in de jaren ’80, want de neoklassieke en behaviorale theorie waren te simplistisch. De institutionele locatietheorie stelt, in tegenstelling tot de twee bovenstaande theorieën, dat een omgeving dynamisch is. Economische processen worden beïnvloed door culturele instellingen en waardesystemen uit de maatschappij. Je mag dus niet enkel kijken naar het gedrag van een bedrijf, maar ook naar de culturele en sociale context buiten het bedrijf (Pellenbarg et al., 2002).

Volgens Pellenbarg et al. (2002) is de New Economic Geography (NEG) van Krugman (1991) een theoretische stroming waarbij bedrijfsprocessen en locatietheorieën rekening houden met de ruimte waarin ze opereren. Hierbij gaf Krugman (1991) een ruimtelijke dimensie aan de economie. Volgens Krugman geven schaalvoordelen vorm aan de economie en wanneer een bepaalde economische regio productiever en winstgevender wordt, zal die regio nog meer productie aantrekken.

Ook de econoom Michael Porter stelde vast in zijn boek ‘Competitive Advantage of Nations’ (1990) dat een onderneming of organisatie haar succes en concurrentievoordeel te danken heeft aan omgevingskenmerken en de cluster waarin een organisatie zich bevindt. Het diamantmodel van Porter geeft weer welke factoren in een land een bepaald voordeel kunnen opleveren voor bedrijven. Hierbij onderscheidt Porter: (1) factor omstandigheden, (2) vraag omstandigheden, (3) verwante en ondersteunende industrieën, (4) sterke strategie, structuur en rivaliteit. Ook de kansen die een bedrijf krijgt en de overheid dragen bij aan het succes van een bedrijf.

14

Figuur 5: Diamantmodel Michael Porter

Daarnaast verklaren Pellenbarg et al. (2002) dat wanneer een bedrijf in interactie gaat met de omgeving, dit een regionaal systeem of een industrieel district creëert. Volgens Markussen (1996) stelt de agglomeratietheorie dat bedrijven en personen zich gaan concentreren in een bepaald gebied, voornamelijk rond steden en mainports. Wanneer bedrijven zich dicht bij elkaar gaan vestigen kunnen ze gebruik maken van voordelen die een stad of dichtheid aan organisaties te bieden heeft. Dit beschreef Alfred Marshall voor het eerst in 1890 in zijn boek ‘Principles of economics’ als industriële districten (Marshallian industrial districts). Volgens deze theorie gaan producenten van gelijkaardige producten zich geografisch concentreren, waarbij handel voornamelijk binnen het district gebeurt tussen vragers en aanbieders. Bedrijven die clusteren werken niet noodzakelijk samen, maar worden wel geclusterd waardoor ze voordelen ervaren zoals het delen van infrastructuur, werknemers, etc. Hierbij gaat het voornamelijk om kleine of middelgrote ondernemingen (KMO’s) met een grote lokale impact (Markussen, 1996).

De italianate variant van industriële districten wordt gekenmerkt door schaalvoordelen waarbij samenwerking tussen bedrijven sterker is. Sillicon Valley, Orange County en de Italiaanse regio Emilio Romagna zijn hiervan voorbeelden (Markussen, 1996).

Vervolgens beschrijft Markussen (1996) het hub-and-spoke district, waarbij één sleutelfirma het anker binnen een netwerk is en de leidende rol heeft (hub). Markussen stelt dit voor als een wiel met een centrale as (hub) en spaken (spokes). Een voorbeeld hiervan is Toyota City, Boeing in Seattle, of Volvo in Gent, waarbij een groot bedrijf koopt en verkoopt aan zowel lokale als buitenlandse klanten. Dit zijn dominantie firma’s die omringd worden en relaties hebben met ondergeschikte bedrijven en worden net zoals Volvo meestal gesitueerd rond

15

mainports zoals havens en luchthavens. Samenwerking binnen dit district staat meestal in teken van de hub firm.

Het Sattelite platform district is volgens Markusen (1996, p. 304) ‘a congregation of branch

facilities of externally based multiplant firms’. Dit zijn dochterbedrijven van verschillende

bedrijven die zich situeren binnen één gebied, maar gedomineerd worden door hun moederbedrijf, gevestigd buiten dit platform. Alle belangrijke beslissingen worden gemaakt op het hoofdkwartier van het moederbedrijf, dus buiten dit platform. Binnen het platform is de samenwerking eerder laag, terwijl samenwerking van de dochterfirma’s eerder gebeurt met voornamelijk moederbedrijven buiten het platform. De overheid speelt wel een sterke rol in het voorzien van infrastructuur, belastingbeleid, etc. Bedrijven rond het Albertkanaal zoals Nike zijn hiervan een voorbeeld. Zij situeren zich nabij waterwegen en autosnelwegen.

Ten slotte beschrijft Markussen de State anchored districts. Dit zijn letterlijk vertaald districten die verankerd worden door de staat. Hier wordt de bedrijfsstructuur gedomineerd door publieke instellingen zoals militaire basissen, universiteiten, etc. (Markussen, 1996).

Uiteindelijk verklaart Markusen (1996) dat industriële districten niet te plaatsen zijn binnen één categorie, maar een mix zijn met verschillende elementen van alle soorten netwerken. Sillicon Valley bijvoorbeeld is een voorbeeld van een Marshalliaans industrieel district, maar bevat ook kenmerken van hubs en platformen. De bovenstaande modellen zijn eerder suggestief dan inductief. Daarnaast kunnen deze types ook veranderen. Zo was Detroit een typisch voorbeeld van een Marshalliaans district, maar is nu eerder een voorbeeld van een hub-and-spoke. Elke vorm van district heeft zijn eigen kenmerken die veranderlijk zijn in tijd.

Clustervorming in Vlaanderen

Wereldwijd werd clusterbeleid meer en meer gezien als een manier voor het ondersteunen van samenwerking en innovatie in de bedrijfswereld. Ook de Vlaamse regering ziet in dat clusters een belangrijke rol spelen in een globaliserende economie. Volgens de conceptnota clusterbeleid (2015) ondersteunen clusters concurrentievermogen, duurzame groei, jobcreatie en innovatie. Actieve samenwerking bepaalt het succes van clusters. België behoort reeds tot de Europese top 3 op het vlak van ‘linkages en entrepreneurship’. Dit betekent dat Belgische ondernemingen sterk samenwerken met andere bedrijven en publieke organisaties. Toch wil het clusterbeleid nog verder inzetten om het ondersteunen van samenwerking.

16

"Het clusterbeleid is de hefboom om de innovatieparadox in Vlaanderen aan te pakken en

meer in te zetten op vermarkting van innovatie." (Vlaams minister van Werk, Economie,

Innovatie en Sport, Philippe Muyters, conceptnota clusterbeleid3).

Het Vlaams agentschap innoveren en ondernemen definieert Clusterorganisaties:

“Clusterorganisaties faciliteren een netwerk van bedrijven - actief in een bepaald domein - die door middel van onderlinge samenwerking en samenwerking met kennisinstellingen hun competitiviteit wensen te verhogen.” (Agentschap innoveren en ondernemen, z.d.) Deze

clusterorganisaties worden door de overheid financieel ondersteund voor het uitvoeren van hun rol als facilitator. Ze willen op die manier onbenut economisch potentieel ontsluiten, competitiviteit verhogen door het aangaan van samenwerkingsverbanden en het kennisgedreven karakter van de Vlaamse economie versterken.

Er bestaan twee types clusters: speerpuntclusters en innovatieve bedrijfsnetwerken. Een

speerpuntcluster ontwikkelt in Vlaanderen een samenwerkingsverband tussen

ondernemingen, kennisinstellingen en de overheid (triple helix). Hierbij willen ze een langetermijnstrategie en een competitiviteitsprogramma ontwikkelen en uitvoeren. De speerpuntcluster neemt een centrale rol op in een bepaald domein, faciliteert samenwerking tussen clusterleden en beheren programma-middelen ter uitvoering van het competitiviteitsprogramma.

In Vlaanderen bestaan er reeds 6 speerpuntclusters: 1) Catalisti: speerpuntcluster chemie en kunststoffen 2) SIM: Strategisch Initiatief Materialen in Vlaanderen 3) Flux50: speerpuntcluster in de slimme energiesector

4) VIL: het Vlaams instituut voor logistiek wil de competitiviteit in de sector verhogen door duurzame en innovatieve concepten te introduceren in de logistieke sector. 5) Flanders’ FOOD: speerpuntcluster voor de agrovoedingsindustrie

6) Blauwe Cluster: speerpuntcluster voor duurzame en competitieve blauwe economie

Innovatieve bedrijfsnetwerken verschillen van speerpuntclusters in schaal, maturiteit,

tijdshorizon en ambitieniveau. Deze bedrijfsnetwerken willen een bepaalde dynamiek op gang brengen binnen een groep van ondernemingen om zo een economische meerwaarde te creëren voor de deelnemende ondernemingen. De Vlaamse innovatieve

3 Conceptnota aan de Vlaamse regering, geraadpleegd via https://www.ewi- vlaanderen.be/sites/default/files/bestanden/vr_2015_1707_doc_0842_1ter.pdf

17

bedrijfsnetwerken zijn: Air Cargo Belgium, B-hive, Bouwindustrialisatie, Cluster BIM,

Digitising Manufacturing, EUKA, FLAG, Flanders' bike Valley, flanders.health, Groen Licht Vlaanderen, IBN composieten, IBN Mobility as a Service (MaaS), Innovatieve Coatings,

Offshore energy, Power to Gas, Smart Buildings in Use, Smart Cities Vlaanderen - IoT for Society, Smart Digital Farming, Space 4.0, IoTValueChain - The Beacon.