• No results found

2.1 Economische geografie

2.1.4 Evolutionaire theorieën

De evolutionaire economische geografie (EEG) gaat nog een stap verder en combineert de neoklassieke economische geografie (waarbij elke organisatie zijn individueel nut probeert te maximaliseren) met de institutionele economische geografie (waarbij overheden en organisaties vormgeven aan de economie) (cfr. Figuur 6) en kwam op in de jaren ’90. De gelijkenissen met neoklassieke economie vindt men volgens Boschma en Frenken (2006, p. 282) in de methodologie van het modelleren, waarbij theoretische modellen een abstracte weergave van de werkelijkheid geven. De gelijkenis met de institutionele theorie vindt men in het feit dat de EEG ook rekening houdt met bounded rationality en de sociale, maatschappelijke en economische context van gedrag. EEG onderscheidt zich van beide theorieën door de historische dynamiek mee te nemen in de gedragsanalyse van een bedrijf (Boschma en Frenken, 2006).

“The emergence of spatial agglomerations is to be analysed neither in terms of rational locational decisions, as in neoclassical theory, nor in terms of the set-up of specific local

institutions, as in institutional theory, but in terms of the historically grown spatial concentration of knowledge residing in organizational routines”

(Boschma en Frenken, 2006, p. 278-279).

Deze theorie wil een raamwerk bieden om economische processen zowel in historische als ruimtelijke context te begrijpen (Atzema et al, 2002).

18

Figuur 6: Drie kernelementen in de driehoek van neoklassieke, institutionele en evolutionaire economische geografie (Boschma en Frenken, 2006, p. 281).

Volgens Boschma en Frenken (2010) biedt de economische evolutionaire geografie een verklaring voor (ruimtelijke) evoluties van bedrijven, clusters, netwerken, industrieën, etc. Deze theorie is gebaseerd op de evolutietheorie van Charles Darwin, waarbij bepaalde routines en bedrijfsprocessen (i.e. het DNA van de organisaties) aan de basis liggen van hun (locatie)gedrag. Hierbij gaan ze uit van padafhankelijkheid. Dit betekent dat bedrijven zijn zoals ze nu zijn door de keuzes die ze gemaakt hebben in het verleden en ook steeds hierop verder bouwen. Omwille van die historische keuzes zijn alle bedrijven dan ook anders. Net zoals in de biologische wetenschap, is er volgens evolutionaire economen ook variatie in de economie. Die variatie ligt aan de basis voor vooruitgang. Als twee bedrijven onderling variëren, maar elkaar toch kunnen helpen bij hun bedrijfsprocessen (i.e. related variety) leidt samenwerking tot innovatie. Zij ontwikkelen samen technologieën die gebaseerd zijn op vorige technologieën (cfr. creatieve destructie). Daarnaast geven Boschma en Frenken aan dat innovatie hun concurrentiestrategie is. Bedrijven die zich niet kunnen aanpassen aan een veranderende omgeving kunnen niet overleven (natuurlijke selectie, survival of the fittest,

survival of the most adaptable to change). De EEG neemt dus niet de regio als een unit of

analysis, maar de routines van de actor op microniveau zelf, namelijk de organisatie of firma. Bovendien is de EEG sterk gebaseerd op de innovatietheorie van Schumpeter (1939). Volgens Schumpeter is creatieve destructie een bron tot vooruitgang en innovatie. Creatieve destructie is een proces van voortdurende innovatie, waarbij oude technieken vervangen worden door meer succesvolle nieuwe technieken. Door technologische innovatie wordt meer welvaart gecreëerd. Net zoals er voor bestaande producten geen plaats meer is als er een nieuw

19

product op de markt werd gebracht, geldt dit ook voor gebieden. Gebieden die geen goede voorwaarden voor innovatie hebben, zullen bedrijven verliezen aan regio’s die wel goede voorwaarden bieden voor innovatie.

Daarnaast heeft de EEG volgens Boschma & Frenken (2010) veel gemeenschappelijk met de NEG van Paul Krugman (cfr. hoofdstuk 2.1.3). De NEG verklaart waarom er een gedifferentieerde economische ontwikkeling optreedt in initieel gelijkaardige regio’s en verklaart economische clustering van bedrijven door toenemende schaalopbrengsten (waarbij bij toenemende productiefactoren de productie zelf meer dan evenredig toeneemt), onvolmaakte mededinging (waarbij schaalvoordelen anderen uit de markt houden) en transportkosten. Daarnaast zijn er nog externe krachten die volgens de NEG economische clustering verklaren, namelijk arbeidsmigratie, in- en output-relaties, R&D-faciliteiten en lokalisatie van onroerende productiefactoren. Een combinatie van deze factoren zorgen voor zelfversterkende regio’s. Toch wordt de concentratie van economische activiteiten vaak beperkt door te hoge loonkosten in kernen of lage transportkosten vanuit perifere regio’s (Lefebvre, 2003). Bovendien zeggen Boschma en Frenken dat er nog verschillen zijn tussen NEG en EEG. EEG ziet ruimtelijke spreiding als een uitkomst van een historisch, padafhankelijk proces terwijl de NEG clustering ziet als resultaat van een optimaliserend gedrag van firma’s, wat leidt tot een ahistorisch equilibrium.

Hoewel de economische evolutionaire geografie nog volop in ontwikkeling is, biedt deze theoretische benadering die gericht is op innovatie interessante inzichten voor deze masterproef. Zo heeft de EEG reeds inzichten ontwikkeld voor havenbeleid, waarbij EEG verder kijkt dan louter de logistieke kant van de haven, maar ook naar welke meerwaarde samenwerking rond de haven kan creëren. Zoals aangetoond door Boelens (2011) zorgt een ongedifferentieerd havenbeleid gefocust op throughput (als gevolg van padafhankelijke factoren) voor een lock-in. Maar naast de deep-sea acces kunnen havens ook de plaats zijn waar innovatieve netwerken ontstaan. Naast co-siting, waarbij ruimte wordt gedeeld, kan men ook zorgen voor co-sourcing en co-flowing waarbij productiemiddelen en informatie en kennis (zowel explicit als tacit knowledge) worden uitgewisseld en gedeeld. Hieraan kan nog co- creatie worden toegevoegd waarbij stakeholders samenkomen en in dialoog gaan voor het zoeken naar innovatieve oplossingen. Hierbij spreekt men van co-evolutionaire strategieën (Boelens, 2011; Bathelt et al., 2002).

De vijf niveaus van samenwerking (cfr. Figuur 7) volgens Atzema, Boelens en Veldman (2009) geven schematisch weer welke fasen er zijn binnen de vorming van clusters en netwerken. Hoe lager een bedrijfscluster gesitueerd is in dit schema, hoe groter de kans op het voortbestaan en de verdere groei van de cluster op lange termijn.

20

Figuur 7: De vijf niveaus van samenwerking (Atzema, Boelens en Veldman, 2009)

Bovenaan het schema clusteren bedrijven samen omwille van de locatie (Formation). Dit zijn bedrijven die een formatie vormen omwille van bijvoorbeeld de nabijheid van klanten en leveranciers. Buiten gemeenschappelijk gebruik van transportinfrastructuur zoals (water)wegen (en misschien gezamenlijke investeringen in infrastructuur zoals bewegwijzering) bestaat er geen interactie tussen de bedrijven.

De trede van Industry geeft weer dat bedrijven samenwerken omwille van externe schaalvoordelen. Hierbij is de locatie nog steeds dominant, want ze profiteren van de lokale pool van gespecialiseerde arbeid, goedkoop aanbod van gespecialiseerde diensten en informatie ‘spillovers’. Afgezien van enige marktcontacten hebben bedrijven in deze fase geen directe onderlinge relaties.

Een volgende stap naar meer samenwerking is de stap Complex. Bij complex zijn alle bedrijven in een bepaald gebied gespecialiseerd in één bepaalde sector. Samenwerkingsverbanden zijn gericht op het oplossen van technische problemen en logistieke knelpunten. Hierbij is nog geen sprake van gezamenlijke leerprocessen.

Ten vierde vormen bedrijven een alliantie door middel van uitgebreide samenwerking, en is bedoeld om proces- en productinnovaties te realiseren. Gemeenschappelijke normen en waarden, vertrouwen, empathie en reputatie zijn bij deze samenwerking belangrijk. Ze investeren samen in scholing, innovatie, marketing, export en infrastructuur. Hierbij start de overgang van clustervorming naar netwerkvorming.

21

Ten slotte spreekt men van co-evolution en Milieu wanneer bedrijven samenwerken door het uitwisselen van kennis en R&D. Hierbij gaat het over tacit knowledge die zorgt voor competitieve voordelen, wat leidt tot systeeminnovatie. Dit is een vorm van een netwerk met intensieve samenwerking, waarbij bedrijven niet noodzakelijk dicht bij elkaar gevestigd moeten zijn.

Tabel 1: Vijf niveaus van samenwerking, tabel gebaseerd op Atzema, Boelens en Veldman (2009)

Formation – dominant location

- Locatie als dominante vestigingsfactor Industry – external economy

- Gemeenschappelijk gebruik van external economies - Geen directe onderlinge relaties (behalve marktcontacten)

- Indirecte relaties voor gebruik van gemeenschappelijke external economies

- Concurrentievoordeel door geringere harde transactiekosten, vooral lage zoek- en matchingskosten

Complex – specialisation

- Geografische concentratie van gerelateerde bedrijven en ruimtelijke nabijheid - Verdergaande specialisatie stimuleert outsourcing and subcontracting

- Samenwerkingsrelaties voor het oplossen van technische problemen, kwaliteitsmanagement en logistieke knelpunten

- Nog geen gezamenlijke leerprocessen Alliance – Widespread co-operation

- Geografische concentratie en samenwerking voor leer en innovatie doeleinden - Samenwerking om proces- en productinnovaties te realiseren

- Zachte transactiekosten: vertrouwen, gemeenschappelijke normen en waarden, empathie, reputatie, …

- Gezamenlijke investeringen in scholing, innovatie, marketing, export en infrastructuur

Milieu – co-evolution

- Bi-/multilaterale samenwerking tussen publieke en private partijen om kennisnetwerken te verbeteren

- Co-evolutie van bedrijfsmatige, organisatorische en institutionele processen leiden tot systeeminnovaties

- Collectieve leerprocessen en activiteiten richten zich op elkaar af - Aanwezigheid van ‘local buzz and global pipelines’

22

Hoewel blijkt dat geografische nabijheid niet meer de noodzaak is voor het overleven van een bepaald bedrijfsnetwerk, blijkt toch dat geografische nabijheid volgens Bathelt et al. (2002) bepaalde voordelen te heeft. ‘Local buzz’ zorgt echter voor dynamiek binnen een lokale cluster. Local buzz refereert naar “de informatie en communicatie ecologie die gecreëerd wordt door

face-to-face contacten, co-presence en co-location van mensen en bedrijven binnen dezelfde sector en regio” (Bathelt et al.,2002, p.11), en zorgt ervoor dat andere bedrijven in een cluster

informatie kunnen absorberen die ze zonder die local buzz niet zouden krijgen. Het zorgt dus voor interactieve leerprocessen, gemeenschappelijke normen en waarden en dynamiek op clusterniveau. Bovendien zorgen de ‘global pipelines’ volgens Bathelt et al. (2002) voor communicatie met externe actoren. Die communicatie zorgt ervoor dat de cluster niet enkel op zichzelf gericht is en creëert voeling met globale ontwikkelingen en trends. ‘Pipelines’ worden gebruikt als kanaal om interacties op grote afstand te overbruggen. Die pipelines zijn niet zomaar een willekeurige verbondenheid, maar zijn strategische partnerschappen van interregionaal en internationaal bereik (Bathelt et al., 2002). Een bedrijf uit een cluster ontvangt dus informatie uit een andere cluster doorheen haar pipelines en geeft het door aan andere bedrijven binnen de cluster door middel van local buzz (cfr. Figuur 8).

23