• No results found

4. Analyse nieuwe data: Weerbaarheid onder de Nederlandse bevolking

4.3.1 Institutioneel vertrouwen

In het vorige hoofdstuk hebben we één van de in het literatuuroverzicht genoemde

indicatoren van weerbaarheid, namelijk institutioneel vertrouwen, behandeld. De resultaten op basis van de ESS-data gaven aan dat institutioneel vertrouwen het sterkst voorspeld werd door sociaal vertrouwen en politieke interesse en, in mindere mate, door waargenomen discriminatie. Sociale participatie en burgerbetrokkenheid hadden in dat onderzoek nauwelijks voorspellende waarde voor institutioneel vertrouwen.

In het huidige onderzoek, met door Motivaction verzamelde data, gaan we nu allereerst na in hoeverre we de bevindingen uit Hoofdstuk 3 kunnen repliceren. Daartoe hebben we weer een aantal regressie-analyses uitgevoerd met institutioneel vertrouwen als uitkomstvariabele en ervaren discriminatie, sociaal vertrouwen, politieke interesse en multiple groepslidmaatschap als voorspellers.39

Zoals te zien in Figuur 4.1. en Figuur 4.2. vinden we voor beide datasets dat institutioneel vertrouwen het sterkst voorspeld wordt door sociaal vertrouwen en daarop volgend door ervaren discriminatie (negatief, dus een omgekeerd verband) en politieke interesse.40 Daarmee repliceren we de bevindingen uit Hoofdstuk 3. Voor de dataset van de bevolking (met de steekproef uit de gehele bevolking) vinden we dat ook multiple

groepslidmaatschap een positieve voorspeller is van institutioneel vertrouwen, alhoewel deze minder sterk is dan de andere drie variabelen.

Als we voor de jongeren-dataset apart kijken naar de groepen moslimjongeren en niet-moslimjongeren zien we grofweg dezelfde patronen, zie Figuur 4.3. en Figuur 4.4. Net als in Hoofdstuk 3, blijkt telkens sociaal vertrouwen een sterke voorspeller voor institutioneel vertrouwen te zijn. Daarnaast zien we dat aangegeven ervaren discriminatie een sterke negatieve voorspeller is van institutioneel vertrouwen. We kunnen dus concluderen dat we in

39 In de huidige studie hebben we geen directe maat voor sociale participatie. Wel hebben we multiple groepslidmaatschap (aantal groepen waar men bij hoort) gemeten, dat overeenkomt met de maat voor burgerbetrokkenheid in Hoofdstuk 3.

40 In de figuren geven we steeds de beta-waarden van alle meegenomen predictoren in de analyses weer. Voor alle regressie-analyses hebben we alleen de p-waarden lager dan .05 behorend bij beta-waarden boven de .10 gemarkeerd. In sommige gevallen (bij grote datasets, zoals de dataset over de gehele bevolking) zijn beta’s lager dan .10 ook significant (d.w.z. met p < .05). De voorspellende waarde is dan echter zo laag dat we de p-waarden en beta’s van de betreffende predictor niet rapporteren.

81

de huidige studie de meeste patronen gevonden in Hoofdstuk 3 repliceren. Deze replicatie geeft meer zekerheid dat de gevonden relaties ook daadwerkelijk aanwezig zijn en gelden voor de populaties waar de steekproeven uit getrokken zijn.

4.3.2 Manifestaties van weerbaarheid

We richten ons nu op de speciaal voor deze studie geconstrueerde maten van manifestaties van weerbaarheid. In dit onderzoek onderscheiden we vier van dergelijke manifestaties, namelijk het bieden van een tegengeluid (gedragsgeneigdheid en gerapporteerd gedrag uit het verleden), een positieve attitude ten opzichte van geweldloosheid (hierna: ‘geweldloosheid’) en de geneigdheid tot het gebruik van licht geweld (contra-indicatief voor weerbaarheid).

Vooraf is het belangrijk op te merken dat deze vragen over het bieden van een tegengeluid en attitudes over geweldloosheid algemeen gesteld zijn en op vele onderwerpen betrekking kunnen hebben (dus niet per se het bieden van een tegengeluid tegen IS,

bijvoorbeeld, of de attitude ten aanzien van geweld tegen Amerikanen). Deze vragen zijn met opzet niet in een bepaalde context geplaatst, omdat we de mogelijkheid wilden onderzoeken of een uitspraak over weerbaarheid tegen extremistische boodschappen in het algemeen kan worden gedaan en niet over bijvoorbeeld islamitisch radicalisme of rechtsextremisme in het bijzonder.

Om toch iets meer inzicht te krijgen in de door ons gemeten constructen van tegengeluid bespreken we een aantal relaties tussen deze maten onderling en met de maten van de emoties woede en minachting voor de overheid en de politie. In Tabellen 4.6. t/m 4.9. zien we dat voor beide datasets, en ook voor moslimjongeren en niet-moslimjongeren apart, de gerapporteerde geneigdheid tot het bieden van een tegengeluid bijvoorbeeld negatief gerelateerd is aan de gerapporteerde neiging tot gebruik van licht geweld (d.w.z., hoe meer tegengeluid, hoe minder de geneigdheid tot licht geweld), wanneer iemand met harde kritiek datgene aanvalt waar de respondent zelf juist sterkt in gelooft. Voor moslimjongeren is dit verband zelfs sterk (r = -.56). Daarentegen vinden we voor beide datasets in hun geheel dat de gerapporteerde geneigdheid tot het bieden van een tegengeluid niet gerelateerd is aan geweldloosheid. Voor de groepen afzonderlijk vinden we voor moslimjongeren een sterke positieve relatie tussen het bieden van tegengeluid en geweldloosheid. Echter, voor de niet-moslimjongeren zien we juist een licht negatief verband tussen deze variabelen (dus meer tegengeluid gaat samen met een minder geweldloosheid en andersom). We bespreken de implicaties van deze resultaten in de Samenvatting en conclusie (paragraaf 4.4).

We hebben in Hoofdstuk 2 ook gesproken over de rol van emoties, zoals woede en minachting bij weerbaarheid tegen extremistische boodschappen. Wanneer we kijken hoe de rapportages van deze emoties in de huidige studie zich verhouden tot de door ons gemeten manifestaties van weerbaarheid lijkt minachting iets sterker verbonden te zijn aan variabelen

met betrekking tot geweld dan woede. Minachting is bijvoorbeeld iets sterker gerelateerd aan de gerapporteerde geneigdheid tot gebruik van licht geweld (al zien we dit niet voor de moslimjongeren). Daarnaast zien we in de dataset van de gehele bevolking een negatief verband tussen minachting en geweldloosheid, maar niet tussen woede en geweldloosheid. De verbanden en de verschillen zijn erg klein in deze studie, er lijkt hier dus vooralsnog onvoldoende bewijs voor een verschillende rol van deze emoties met betrekking tot de hier gemeten manifestaties. Meer onderzoek is echter nodig om deze relaties uitgebreider te testen.