• No results found

Deel C Empirische analyse

Hoofdstuk 8. Inleiding empirisch onderzoek

In het vorige hoofdstuk is een aantal hypothesen opgesteld met betrekking tot de inhoud en vorm- geving van de gemeentelijke omgevingsvisie. Deze hypothesen zijn getoetst aan de praktijk. Hierbij is een aantal ambtenaren van verschillende overheden geïnterviewd over hun standpunt ten aan- zien van de inhoud en vormgeving van de gemeentelijke omgevingsvisie. Onderhavig hoofdstuk start met een uiteenzetting van de methoden van onderzoek van de empirische analyse. Daarna volgt een korte introductie van de geïnterviewde organisaties.

8.1 Onderzoeksstrategie

In het empirische deel van onderhavig onderzoek is onderzocht hoe de praktijk tegen de gemeen- telijke omgevingsvisie aankijkt. Met name gemeenten, die de mogelijkheid krijgen om een omge- vingsvisie voor hun grondgebied op te stellen, kunnen hierbij belangrijke informatie geven. Gezien de beschikbare tijd en middelen is het echter lastig om alle gemeenten in Nederland naar hun me- ning te vragen en deze gegevens te analyseren. Daarom is besloten om steekproeven te trekken. In het bijzonder is gekozen voor de doelgerichte heterogene steekproef (Saunders, Lewis, Thornhill, & Booij, 2008). Bij deze niet-stochastische steekproeftrekking is het mogelijk om zelf cases te selecte- ren, waarmee onderzoeksvragen zo optimaal mogelijk beantwoord kunnen worden. Door verschil- lende steekproefcriteria van tevoren te bepalen, kan een maximale variatie in cases worden be- werkstelligd. Vanwege de maximale variatie is het wellicht mogelijk om eventuele patronen te ont- dekken tussen de afzonderlijke steekpoefcases en deze patronen nader te onderzoeken (Saunders, Lewis, Thornhill, & Booij, 2008).

Verschuren en Doorewaard (2007) duiden dit type steekproeftrekking aan als strategische steek- proeftrekking. In onderhavig onderzoek is getracht voor een maximale variatie in de afhankelijke variabele te zorgen. Door middel van een vergelijkende analyse is gezocht naar systematische overeenkomsten (patronen), die wellicht kunnen worden aangemerkt als ‘eigenschappen van de gemeentelijke omgevingsvisie’. Echter, of dit daadwerkelijk het geval is, wordt duidelijk na een ver- gelijking van de empirische onderzoeksresultaten met de onderzoeksresultaten uit de theoretische analyse. Op basis van deze vergelijking zullen uiteindelijk conclusies worden getrokken.

Vanwege het kleine aantal steekproefcases kan het echter lastig zijn om de resultaten van de steekproeftrekking te generaliseren (Saunders, Lewis, Thornhill, & Booij, 2008; Verschuren & Doorewaard, 2007). Daarom zijn de steekproefcases zo strategisch mogelijk gekozen, op basis van de vooraf bepaalde steekproefcriteria: omvang in oppervlakte en inwoneraantal, stedelijkheid en voorziene ontwikkelingen. Er is gekozen voor de volgende cases: twee kleine gemeenten (<20.000 inwoners), twee middelgrote gemeenten (≥20.000 inwoners - <50.000 inwoners), twee grote ge- meenten (≥50.000 inwoners), twee provincies en het ministerie van Infrastructuur en Milieu. On- derling is ook afgewogen of het gaat om een stedelijke gemeente of een gemeente met veel bui- tengebied en voor wat voor ontwikkelingen de gemeenten komen te staan. Dit omdat het Rijk van mening is dat gemeenten waar weinig ontwikkelingen zijn voorzien, minder behoefte zullen heb- ben aan een omgevingsvisie dan gemeenten met veel (grootschalige) ontwikkelingen (Kamerstukken II, 2011-2012c). Wellicht dat gemeenten met meer ontwikkelingen door de behoef-

Inleiding empirisch onderzoek

92

te ook anders tegen de omgevingsvisie aankijken dan gemeenten waar nauwelijks of andere ont- wikkelingen spelen.

Het onderzoek naar de inhoud en vormgeving van de gemeentelijke omgevingsvisie gebeurt in op- dracht van Tonnaer Adviseurs in Omgevingsrecht B.V. Om die reden is ervoor gekozen om de te in- terviewen organisaties zo veel mogelijk binnen het werkgebied van het adviesbureau te kiezen. In het bijzonder gaat het dan om de provincie Limburg en Oost-Brabant. Zodoende is de keuze geval- len op de volgende steekproefcases: gemeente Meersen en gemeente Mook en Middelaar (kleine gemeenten), gemeente Kerkrade en gemeente Peel en Maas (middelgrote gemeenten), gemeente Eindhoven en gemeente Maastricht (grote gemeenten), provincie Limburg en provincie Noord- Brabant, en het ministerie van Infrastructuur en Milieu. In tabel 8.1 zijn de steekproefcases tegen- over elkaar afgezet.

Per organisatie zijn een of meerdere personen aan een interview onderworpen. De gekozen perso- nen zijn allen beleidsmedewerkers van bestuursorganen die met de gemeentelijke omgevingsvisie te maken kunnen krijgen. Het moge dan ook duidelijk zijn dat in dit deel van het onderzoek ‘perso- nen’ als bron worden gebruikt. Het gaat hierbij om informanten (Verschuren & Doorewaard, 2007), in die zin dat beleidsmedewerkers data verschaffen over door hen gekende voorwerpen of proces- sen, in dit geval de huidige planvormen, de aspecten integraliteit en duurzaamheid en de omge- vingsvisie zelf. De voordelen van personen als bron zijn met name de grote diversiteit aan informa- tie en de snelheid waarmee deze vrij kan komen. Bovendien is het onderzoek relatief goed stuur- baar in die zin dat de onderzoeker door het stellen van gerichte vragen antwoord kan krijgen op zijn vraagstelling (Verschuren en Doorewaard, 2007). Een nadeel kan volgens Verschuren en Doorewaard zijn dat de personen niet voldoende bewust zijn van het onderwerp of daar nog niet diep over hebben nagedacht. Zeker omdat het in dit onderzoek om een nieuw instrument gaat, is tijdens de interviews ook gevraagd naar de voorkennis van de geïnterviewde personen ten aanzien van de Omgevingswet en de omgevingsvisie.

Zoals gezegd heeft de ontsluiting plaatsgevonden in de vorm van ondervraging (interviews). Het gaat hier om open waarnemingen op locatie (Verschuren & Doorewaard, 2007). Hierbij zijn ten eerste enkele gerichte vragen gesteld met betrekking tot de onderzoekscriteria die volgden uit het literatuuronderzoek. Zo is gevraagd hoe de stakeholders tegen de betreffende aspecten, bijvoor- beeld integraliteit of duurzaamheid, aankijken. Ten tweede is hen gevraagd naar de ervaringen met huidige planvormen die geïntegreerd zullen worden in de gemeentelijke omgevingsvisie, welke kansen of knelpunten men verwacht ten aanzien van dit instrument en hoe men tegen de verdere inhoud aankijkt. De interviews zijn mondeling, face-to-face en individueel afgenomen en bevatten zowel open als gesloten vragen. Een voordeel hiervan is dat gedurende het interview op bepaalde zaken dieper kon worden ingesprongen (Verschuren & Doorewaard, 2007). Doordat het interview semigestructureerd was, met enkele thema’s (onderzoekscriteria) die behandeld moesten worden maar niet in een bepaalde volgorde, was er ruimte voor discussie en kon meer worden ingegaan op de diepere betekenis van bepaalde aspecten (Saunders, Lewis, Thornhill, & Booij, 2008). De vragen- lijst van het interview is opgenomen in bijlage 3. Een lijst met geïnterviewde personen is opgeno- men in bijlage 2. De resultaten van de afzonderlijke interviews volgen in bijlagen 4.1 tot en met 4.9.

Deel C. Empirische analyse 93

De onderzoekscriteria en –vragen zoals die zijn gebruikt bij de interviews, hebben betrekking op de hypothesen zoals deze in het vorige hoofdstuk zijn uiteengezet. In het volgende hoofdstuk zullen de resultaten van de interviews per hypothese paarsgewijs worden vergeleken. Dat wil zeggen dat kleine gemeenten met elkaar worden vergeleken en ditzelfde zal gebeuren bij middelgrote ge- meenten, grote gemeenten en de provincies. Vervolgens zullen de resultaten ook kruislings met elkaar worden vergeleken. Dat wil zeggen, de resultaten van kleine gemeenten, middelgrote ge- meenten, grote gemeenten, de provincies en het ministerie van Infrastructuur en Milieu, worden onderling vergeleken. Zodoende kunnen verschillen en overeenkomsten tussen de geïnterviewde organisaties aan het licht komen. Doordat ten aanzien van een aantal cruciale aspecten gerichte vragen zijn gesteld tijdens het interview, kan extra worden ingezoomd op deze aspecten.

8.2 Introductie geïnterviewde organisaties

In bijlage 1 wordt kort ingegaan op de organisaties die hebben meegewerkt aan de interviews. Hierbij wordt aangegeven om wat voor organisatie het gaat, welke ontwikkelingen de betreffende organisatie de komende tijd te wachten staan, over welke ruimtelijke beleidsplannen de organisa- ties momenteel beschikken en wat de voorkennis is ten aanzien van de nieuwe Omgevingswet en de omgevingsvisie in het bijzonder. Ook wordt nader ingegaan op de steekproefcriteria inwoner- aantal, omvang qua oppervlakte en stedelijkheid. In onderstaande tabel (tabel 8.1) zijn de resulta- ten hiervan weergegeven. Zoals in de tabel te zien is, variëren de steekproefcases onderling ten aanzien van de gestelde steekproefcriteria.

Gemeente Mook en Middelaar Meerssen Peel en Maas

Inwoners1 7.827 19.355 43.299

Oppervlakte2 18,81 27,64 161,35

Omgevingsadressendichtheid3 386 580 541

Stedelijkheid4 Niet stedelijk Weinig stedelijk Weinig stedelijk

Voorkennis Op hoofdlijnen Op hoofdlijnen Op hoofdlijnen

Ontwikkelingen Enkele kleinschalige ontwikkelingen

Nauwelijks ontwikkelingen Meerdere kleinschalige ontwikkelingen

Gemeente Kerkrade Maastricht Eindhoven

Inwoners1 47.180 121.831 218.456

Oppervlakte2 22,13 60,03 88,67

Omgevingsadressendichtheid3 1.519 2.152 2.218

Stedelijkheid4 Matig - sterk stedelijk Sterk stedelijk Sterk stedelijk

Voorkennis Op hoofdlijnen Op hoofdlijnen Op hoofdlijnen

Ontwikkelingen Groot- en kleinschalige ontwikkelingen

Meerdere grootschalige ontwikkelingen

Meerdere grootschalige ontwikkelingen

Tabel 8.1: Eigenschappen geïnterviewde gemeenten

1 Bevolking op 1 januari 2013 (CBS, 2013a)

2 Oppervlakte in km² op 1 januari 2012 (CBS, 2013a)

3 Omgevingsadressendichtheid per km² op 1 januari 2012 (CBS, 2013a)

Inleiding empirisch onderzoek

Deel C. Empirische analyse 95