• No results found

Indicator B4 - Versnipperingsgraad

4 Uitdaging 1 - Biodiversiteitsverlies tegengaan

4.4 Indicator B4 - Versnipperingsgraad

Belangrijker dan de totale oppervlakte van een habitattype, is de oppervlakte en aaneengeslotenheid van de deelgebieden. Grote aaneengesloten gebieden verschaffen een grotere hoeveelheid en een grotere variatie aan natuurlijke hulpbronnen. Daardoor neemt zowel de soortenrijkdom als de omvang van populaties toe. Dit zorgt op zijn beurt voor een grotere genetische en functionele diversiteit waardoor de robuustheid van ecosystemen toeneemt (Oliver et al. 2015a).

Figuur 11. Oppervlakteverdeling van de verschillende natuurlijke ecosystemen. De klassegrenzen zijn gekozen op basis van de LSVI-oppervlaktecriteria voor een gunstige en voldoende staat van instandhouding (zie bijlage 5).

Figuur 11 geeft voor de verschillende ecosysteemtypen aan in welke mate de deelgebieden groot genoeg zijn in functie van ecologische criteria. De klassegrenzen in Figuur 11 zijn gekozen op basis van de faunistische oppervlaktecriteria voor een gunstige en voldoende lokale staat van instandhouding (LSVI) van de Europees beschermde habitattypes (T’Jollyn et al. 2009 - zie bijlage 5). De LSVI-criteria zijn specifiek voor de habitattypes. Aangezien we onze analyse echter uitvoeren op ecosysteemniveau, kunnen we geen uitspraak doen over de staat van instandhouding van de afzonderlijke habitattypes. De criteria worden hier dan ook louter gebruikt als ecologisch ijkpunt. Voor bossen is er vooral een gunstig effect van de GI-maatregelen in kijkrichting NW, waar de omvangrijke bosuitbreiding ervoor zorgt dat het aantal grote bosclusters sterk toeneemt. Ook in SN neemt de bosoppervlakte sterk toe, maar daar gaat het vooral over kleinere bosclusters van minder dan 15 ha, wat te klein is voor een gunstige staat van instandhouding. De deelgebieden van heide en kustduinen worden flink groter in de kijkrichtingen CI, SE en SN, waardoor hun ecologisch potentieel toeneemt. De totale moerasoppervlakte neemt dan wel sterk toe in SN, maar er komen vooral kleinere moerassen van minder dan < 30 ha bij. Die oppervlakte is te beperkt is om een gunstige staat van instandhouding te bereiken. In zowel CI als SN stijgt de totale oppervlakte van halfnatuurlijk grasland, maar alleen in SN gaat dit gepaard met een toename van het aantal clusters die ecologisch gezien voldoende groot zijn (> 30 ha).

De oppervlakte van een ecosysteem en de morfologische kenmerken ervan zijn sterk gerelateerd. Aan de rand van een ecosysteem is de verstoring meestal groter dan in de kern. Omvangrijke ecosystemen hebben vaak een relatief groter aandeel kernhabitat dat beter gebufferd is tegen externe invloeden dan kleine patches. De oppervlakte randhabitat neemt meestal toe met de versnipperingsgraad. De grootte en richting (positief of negatief) van het randeffect verschilt van soort tot soort en is afhankelijk van biotische en abiotische veranderingen in de omgeving (Fahrig 2003; Ries & Sisk 2004). Sommige soorten profiteren van een verhoogde beschikbaarheid van hulpbronnen (voedsel, schuilgelegenheid) in de overgangszone tussen twee habitattypes, terwijl andere soorten net onder druk komen te staan door verhoogde predatie uit het aanliggende habitat of door ongeschikte abiotische condities

(temperatuur, licht, verstoring, …). Versnipperde ecosystemen met een hoog aandeel randhabitat zijn echter gevoeliger aan verstoring en herstellen er minder snel van (Haddad et al. 2015; Oliver et al. 2013, 2015a; Timpane-Padgham et al. 2017; Wilson et al. 2015).

We tonen de versnipperingsgraad van het landschap aan de hand van de Meff-indicator (effective mesh size; EEA 2011). Die geeft de kans weer dat twee random gekozen punten in het landschap verbonden zijn en dus niet gescheiden door barrières zoals wegen of gebouwen. De Meff kan geïnterpreteerd worden als de oppervlakte die toegankelijk is vanuit een punt in het landschap, zonder een fysieke barrière tegen te komen. Hoe groter de Meff-score, hoe kleiner de versnippering van het landschap en hoe meer aaneengesloten het is. Voor onze analyse berekenen we de versnipperingsgraad per kilometerhok voor de open ruimte, dit omvat alle landgebruikscategorieën zonder de urbane categorie. Verder onderzochten we ook de fragmentatie van de groene ruimte. Daarmee bedoelen we de natuurlijke ecosystemen heide, moeras, bos, kustduin, halfnatuurlijk grasland en slik & schor, plus het landgebruik ‘overig laag groen’ en parken en recreatiedomeinen (zie bijlage 2). De methode voor de berekening van de Meff-scores en bijkomende resultaten worden uitvoerig besproken in een apart technisch rapport van de Natuurverkenning 2050 (Schneiders et al. 2018a). Figuur 12 toont de versnipperingsgraad per kilometerhok voor de uitgangssituatie in 2013 en het verschil met de vier kijkrichtingen. De Meff-score voor een kilometerhok dat volledig vrij is van barrières bedraagt 1 (km²) of 100 ha. In een hok dat volledig uit ongeschikt habitat bestaat is de score 0. Figuur 13 vat de verschillen tussen de uitgangssituatie en de kijkrichtingen samen voor de groene ruimte.

Figuur 12a toont aan dat er nog heel wat open ruimte aanwezig is in Vlaanderen. Die gebruiken we grotendeels voor landbouw. De groene ruimte is vrijwel in heel Vlaanderen sterk gefragmenteerd. Vooral in de Kempen (Limburg en noorden van Antwerpen) zijn er nog aaneengesloten gebieden te vinden. Uit Figuur 13 blijkt dat door de groene infrastructuur voorzien in de kijkrichtingen de versnippering van de groene ruimte afneemt. In kijkrichting NW en SN is die afname het grootst. Dit komt vooral door de omzetting van landbouwpercelen in bos en halfnatuurlijk grasland in de valleien en in de erosiegevoelige zones. In SE neemt de versnippering echter verder toe. In die kijkrichting wordt halfnatuurlijk grasland op een aantal plaatsen omgezet in landbouwgebruik waardoor de resterende natuurkernen verder fragmenteren. In kijkrichting CI zijn de veranderingen gering. Maar de veranderingen in kijkrichting CI hebben dan ook slechts betrekking op 6 percent van het landgebruik (Zie §3). Naast veranderingen in het landgebruik, zetten de kijkrichtingen ook in op veranderingen van beheer (bv. agro-ecologische landbouw in SN), de aanleg van kleine landschapselementen (CI en SN) en groendaken (alle kijkrichtingen). Die veranderingen konden niet meegenomen worden in de berekening van de Meff-indicator. Het effect van kleine landschapslelementen op de permeabiliteit van het landschap voor soorten wordt wel in rekening gebracht in de volgende indicator, de integrale connectiviteitsindex (IIC).

Figuur 12. (a) De actuele versnipperingsgraad van de open ruimte. (b) De actuele versnipperingsgraad van de groene ruimte. (c) De verandering van de versnipperingsgraad van de groene ruimte in de kijkrichtingen ten opzichte van de actuele toestand (groen = afname versnippering, bruin = toename versnippering) (Schneiders et al. 2018a).

Figuur 13. Verandering van de versnipperingsgraad van de groene ruimte in de kijkrichtingen ten opzichte van 2013 (Meff-score). Door het landgebruik te wijzigen verandert de groene ruimte waarbinnen een soort zich vrij kan bewegen. De figuur toont voor elke km² in Vlaanderen met hoeveel ha die vrije bewegingsruimte stijgt (ontsnippering) of daalt (versnippering).