• No results found

Indicatief beeld nationale emissies 2030-2040

In document Klimaat- en Energieverkenning 2021 (pagina 90-97)

3 Broeikasgas - emissies

3.6 Indicatief beeld nationale emissies 2030-2040

Indicatief beeld van de emissieontwikkelingen na 2030

Voor de jaren 2030­2040 geven we als gezegd een indicatief beeld van de verwachte ontwikkelingen in de broeikasgasemissies, met specifieke aandacht voor de ontwikkelingen binnen de sectoren. Die verwachte ontwikkelingen zijn gebaseerd op de voortzetting van het bestaande vastgestelde en voorgenomen beleid per 1 mei 2021. We betrekken hierbij dus niet het geagendeerde beleid, en lopen ook niet vooruit op

nieuw Nederlands beleid en de nieuwe Europese plannen. Daarmee vormt dit beeld vooral een startpunt voor de verkenning van verder­

gaande doelen en beleid, en niet zozeer een ‘voorspelling’ van wat er werkelijk gaat gebeuren. Naast beleid spelen uiteraard ook andere ontwikkelingen een belangrijke rol, zoals ontwikkelingen in exogene factoren (bijvoorbeeld oplopende energie­ en CO­prijzen) en autonome ontwikkelingen (bijvoorbeeld kostendalingen bij bepaalde technieken).

Op de termijn tot 2040 zijn de onzekerheden nog groter dan voor 2030, de belangrijkste lichten we toe. Hoewel de indicatieve energie­ en emissiecijfers voor de jaren 2035 en 2040 wel in de online tabellenbijlage zijn opgenomen, is deze paragraaf vooral kwalitatief van aard vanwege het indicatieve karakter van deze doorkijk.

Het bestaande vastgestelde en voorgenomen beleid tot en met 2030 omvat meestal geen aanscherpingen of aanpassingen voor na 2030, met als belangrijke uitzondering het Europese emissiehandelssysteem (ETS).

In dat systeem is een voortgaande daling van het aantal beschikbare uitstootrechten voorgeschreven, die tot een stijging van de CO₂­prijs leidt. We gaan ervan uit dat de SDE++­regeling na 2030 doorloopt en dat er jaarlijks 3,5 miljard euro beschikbaar blijft voor de stimulering van CO₂­emissiereductie. Daarbij is echter niet verondersteld dat de SDE++

opengesteld wordt voor (nieuwe) technieken die nu (nog) niet voor de SDE++ in aanmerking komen. Voor de ESR­sectoren is er na 2030 weinig bestaand beleid dat voorziet in een verdere aanscherping of aanpassing.

Een belangrijk gevolg van het ontbreken van aanscherpingen is dat bepaalde technieken die een prominente rol spelen in toekomstvisies en plannen van overheid en bedrijven, nog niet of nauwelijks voorkomen in de doorkijk tot 2040. Voorbeelden zijn de productie van groene waterstof, de toepassing van biomassa­CCS en de productie van synthetische brandstoffen.

De broeikasgasemissies in Nederland dalen tussen 2030 en 2040, maar het tempo neemt af

Ondanks het grotendeels ontbreken van extra beleidsprikkels blijven in alle sectoren de broeikasgasemissies na 2030 wel dalen. De emissie daalt van de geraamde 116­138 megaton in de periode 2030­2040 met het huidige vastgestelde en voorgenomen beleid nog met maximaal enkele tientallen megatonnen. De verwachte daling is na 2030 minder groot dan de daling tussen 2020 en 2030. Dat komt vooral door de verwachte geringere daling in de industrie en elektriciteitssector na 2030, sectoren die tot 2030 juist het grootste deel van de nationale emissiedaling voor hun rekening nemen (zie hierna). Bij de gebouwde omgeving, mobiliteit, landbouw en landgebruik is de trendmatige daling na 2030 vergelijkbaar met die tussen 2020 en 2030. In geen enkele sector treedt een substantiële versnelling van de daling op.

Emissies vanuit de elektriciteitssector dalen na 2030 verder door meer import De verdere verduurzaming van de elektriciteitsopwekking in Nederland stagneert na 2030, in weerwil van de verder stijgende CO₂­prijzen in het ETS. Dat hangt samen met het ontbreken van ander stimulerend en faciliterend beleid. Zo is er geen verdere uitbreiding van windenergie op zee na 2030 verondersteld, omdat er (peildatum 1 mei 2021) nog geen nieuwe gebieden zijn aangewezen voor de uitrol voor deze vorm van windenergie. Verder zijn er vanaf 2025 geen nieuwe SDE++­

beschikkingen voor hernieuwbare elektriciteit, en dat wordt vanaf 2030 zichtbaar in een lichte afname van de hoeveelheid windenergie op land.

Afgedankte windturbines worden dan vaak niet meer vervangen.

Alleen het aantal zonnepanelen neemt nog toe na 2030. Kosten dalingen compenseren hierbij de afbouw van de salderingsregeling en na 2030 zullen beperkingen in de groei vanwege onvoldoende capaciteit van elektriciteitsnetten worden opgelost.

De elektriciteitsvraag stijgt wel fors na 2030; de nettogroei is groter dan tussen 2020 en 2030. De stijging komt door elektrificatie in

verschillende sectoren, zoals een toename van elektrische voertuigen, van warmtepompen in de gebouwde omgeving en van omzetting van elektriciteit in warmte (power­to­heat) in de industrie. Groene waterstof, waterstof op basis van duurzame elektriciteit, speelt in Nederland tot 2040 nog geen rol van betekenis, omdat het beleid en de marktomstandigheden nog ontoereikend zijn om groene waterstof rendabel te maken.

In de extra elektriciteitsvraag wordt in deze KEV­doorrekening vooral voorzien door meer import, en daardoor daalt de broeikasgasemissie in Nederland. Die netto­import neemt ook toe doordat de productie van hernieuwbare energie buiten Nederland sterk toeneemt en die de productie door Nederlandse gascentrales verdringt. Zoals hiervoor al is aangegeven, stagneert binnen Nederland de verduurzaming van de elektriciteitsopwekking na 2030. Als de hernieuwbare elektriciteits­

productie wel extra zou toenemen (bijvoorbeeld omdat er wel nieuwe gebieden voor windenergie op zee worden aangewezen), dan zal dat voor een belangrijk deel ten koste zal gaan van de import van elektriciteit. Hierdoor zal het effect op de Nederlandse broeikas­

gasemissies niet groot zijn. Bij een elektriciteitsvoorziening met (internationaal) veel meer hernieuwbare energie is het belangrijk dat de vraag voldoende flexibel is en zich kan aanpassen aan het wisselende aanbod. Ook flexibiliteit van andere opties, zoals opslag in bijvoorbeeld batterijen en goede netwerkverbindingen tussen en binnen landen, zal nodig zijn. Op dit moment is nog niet duidelijk in hoeverre de markt kan zorgen voor de vereiste flexibiliteit, en in hoeverre daar extra beleid voor nodig is.

Hoogte CO₂-prijs en aanleg infrastructuur bepalen na 2030 emissiereductie in de industrie

Ook in de industrie biedt het bestaande Nederlandse beleid na 2030 maar beperkte prikkels voor verdergaande verduurzaming. Het aantal dispensatierechten onder de CO₂­heffing daalt na 2030 niet verder, waardoor de heffing geen prikkel biedt voor verdere emissiereductie.

Ook gaan we er in deze KEV van uit dat het plafond voor de hoeveelheid CCS die vanuit de SDE++ wordt gesubsidieerd in stand blijft.

Het Europese beleid biedt wel extra prikkels: stijgende CO₂­prijzen in het ETS door de voortgaande daling van het emissieplafond, zetten druk op de energie­intensieve industrie om de broeikasgasemissies in de periode 2030­2040 verder te laten dalen. De onzekerheid rond de hoogte van de CO₂­prijzen is wel erg groot: we gaan voor 2040 uit van een bandbreedte van 45 tot 155 euro per ton. Aan de onderkant van de bandbreedte is de prikkel voor emissiereductie ontoereikend voor bijna alle belangrijke additionele reductieopties, aan de bovenkant zijn wel forse verdere reducties te verwachten, bijvoorbeeld door extra CCS (inclusief blauwe waterstof) en verdere elektrificatie. Een randvoor­

waarde is dat de markt en de overheid de aanleg van de benodigde infrastructuur kunnen waarborgen. Voor groene waterstof is de CO₂­prijs ook aan de bovenkant van de bandbreedte waarschijnlijk nog te laag, en biedt de SDE++ geen volledige compensatie van de

onrendabele top.

Er is veel onzekerheid over de economische en maatschappelijke ontwikkelingen, de toekomstige vraag naar industriële producten en de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie. De langetermijn­

doelen voor klimaat en circulariteit vereisen grote veranderingen in industriële processen, productieketens en infrastructuur, en de industriesector heeft duidelijkheid nodig over de lange termijn om de

juiste koers te kunnen bepalen. Beleidskeuzes op nationaal en Europees niveau en technologische innovatie zullen van grote invloed zijn op de richting waarin en het tempo waarmee deze veranderingen

plaatsvinden.

Zonder aanvullend beleid geen trendbreuk in de ontwikkeling van emissies vanuit de gebouwde omgeving, landbouw en landgebruik

Voor de gebouwde omgeving is de verwachting dat de dalende trend in gasverbruik en emissies die tot 2030 zichtbaar is zich ook na 2030 voortzet. Deze trend wordt voornamelijk veroorzaakt door voortgaande klimaatverandering (met warmere winters als gevolg), sloop van woningen, aardgasvrije nieuwbouw en reguliere verbeteringen in de bestaande woning­ en gebouwenvoorraad. Het vastgestelde en voorgenomen beleid heeft zowel voor 2030 als na 2030 slechts een beperkt versnellend effect op deze trends. De afspraken over de aardgasvrije wijkaanpak en de normstelling voor utiliteitsbouw uit het Klimaatakkoord hebben in de uitvoering vertraging opgelopen of zijn nog niet uitgewerkt. Zonder aanvullend beleid zal de verduurzaming van de bestaande bouw niet versnellen.

Voor de sectoren landbouw en landgebruik geldt een vergelijkbare conclusie. Zonder aanvullende beleidsmaatregelen zullen de broeikas­

gasemissies tot 2040 slechts licht dalen. De CO₂­emissies uit gasverbruik door de glastuinbouw nemen af door het verder uitfaseren van

gasketels, terwijl aardgas­WKK­installaties naar verwachting blijven standhouden door de situatie op de energiemarkt en doordat de gecombineerde opwekking van elektriciteit, warmte en CO₂ voor plantbemesting goed aansluit bij de behoeftes van de glastuinbouw.

De methaanemissies uit de veehouderij dalen door een verwachte hogere melkproductie per koe, gecombineerd met een verdere daling

van het aantal stuks melkvee om binnen de sectorplafonds voor mestproductie te blijven. De lachgas emissies dalen door afname van het (kunst)mestgebruik vanwege een kleiner landbouwareaal. De relatieve daling van de emissies is in de landbouw na 2030, evenals tot 2030, het kleinst van alle sectoren. Ook bij landgebruik is de verwachting dat de netto­emissies na 2030 verder zullen dalen. Net als in de periode tot 2030 is dit het effect van een afnemend areaal landbouwgrond, een toenemend areaal grasland dat koolstof vastlegt en een autonome afname van het areaal veen­ en moerige gronden. Daarnaast beginnen nieuwe bossen, bijvoorbeeld aangeplant in het kader van het

Klimaatakkoord, richting 2040 ook substantieel CO₂ vast te leggen.

De verwachte emissie door landgebruik is onzeker omdat het beleid voor 2030 en daarna nog nauwelijks is uitgewerkt.

Daling emissies in de sector mobiliteit door toename elektrische auto’s

De uitstoot van broeikasgassen door de sector mobiliteit neemt na 2030 naar verwachting verder af. De belangrijkste reden voor die daling is de instroom van elektrische auto’s in het wagenpark die na 2030 doorzet.

Tot 2030 stijgt het marktaandeel van elektrische auto’s in de nieuw­

verkopen relatief snel, maar blijft het aandeel in het totale wagenpark nog bescheiden. Hoewel er voor deze KEV­raming enkel nog Europees bronbeleid is vastgesteld tot en met het jaar 2030, is de verwachting dat het marktaandeel van elektrische auto’s ook zonder nieuw bronbeleid na 2030 blijft toenemen.

Het tempo waarin het aantal elektrische voertuigen verder toeneemt is onzeker. En de onzekerheden over de beschikbaarheid van laadinfra­

structuur (paragraaf 5.6) gelden des te meer voor de periode na 2030.

Bij deze doorkijk naar 2040 is verondersteld dat de laadvoorziening meegroeit met de verkoop van elektrische auto’s en geen remmende

factor is. Overigens is de verwachting dat door nieuw Europees bronbeleid de instroom van elektrische auto’s tot 2040 nog veel sneller zal (moeten) gaan dan in deze KEV is geraamd. Dit nieuwe beleid is echter nog niet in deze KEV opgenomen.

De jaarverplichting voor hernieuwbare energie in het vervoer geldt tot en met het jaar 2030. Voor de periode daarna is nog niets vastgelegd. In de doorkijk naar 2040 is verondersteld dat de jaarverplichting op het niveau blijft van het jaar 2030. Door de verdere toename van het aantal elektrische auto’s wordt na 2030 een steeds groter deel van die

jaarverplichting ingevuld met elektrisch vervoer. Dat maakt dat de inzet van biobrandstoffen in de mobiliteitssector tot 2040 snel afneemt en dat de daling van de uitstoot van broeikasgassen wat minder snel gaat.

Overigens is een dalende inzet van biobrandstoffen in het wegtransport wel in lijn met de adviezen uit het duurzaamheidskader van de SER (2020) voor de inzet van biogrondstoffen.

Emissies door lucht- en scheepvaartbunkers blijven na 2030 licht stijgen De uitstoot van broeikasgassen uit de in Nederland gebunkerde brandstoffen voor de internationale lucht­ en scheepvaart stijgt bij huidig beleid naar verwachting licht tussen 2030 en 2040. Dit geldt zowel voor de lucht­ als voor de zeescheepvaart. Voor de luchtvaart wordt tot 2035 een verdere groei voorzien, waarna de luchtvaart tegen zijn grenzen aanloopt van wat in Nederland nog op een veilige manier kan worden afgehandeld. Voor een verdere groei zou nieuw beleid nodig zijn, wat in deze KEV niet is voorzien. Na 2035 is daarom een stagnatie verondersteld van het aantal vluchten en daarmee ook van de uitstoot van broeikasgassen.

De mondiale uitstoot van broeikasgassen door de zeescheepvaart blijft bij huidig beleid tot 2040 verder toenemen (IMO 2020). In de KEV is aangenomen dat de dalende trend in het aandeel van Nederland in de mondiale bunkermarkt zich ook na 2030 doorzet, waardoor de uitstoot van broeikasgassen na 2030 per saldo licht toeneemt. Voor zowel de lucht­ als de zeescheepvaart geldt dat internationaal doelen zijn afgesproken om de uitstoot van broeikasgassen te beperken. Het beleid dat daarvoor nodig is, wordt momenteel uitgewerkt en is dus nog niet in deze KEV meegenomen. Dat maakt dat we in deze doorkijk tot 2040 een lichte toename van de uitstoot verwachten onder invloed van de verdere groei van de economie en de bevolking.

Belangrijkste bevindingen

• Meer dan de helft van het finaal energieverbruik is voor warmte, en het grootste deel daarvan is ook in 2030 nog steeds aardgas. Het aandeel elektriciteit stijgt door elektrificatie.

• De energiebesparing in de KEV-raming voor 2030 zou mogelijk toerei-kend kunnen zijn voor de besparingsdoelstelling uit artikel 7 van de Europese energie-efficiëntierichtlijn. Bij de voorgestelde doelstelling in het Fit for 55-pakket is extra beleid noodzakelijk om het doel te halen.

• De 0nzekerheden bij de elektriciteitsproductie zijn te groot om hiervoor een betekenisvolle puntwaarde te kunnen geven. Op de lange termijn zijn meerdere scenario’s voor de opwekkingscapaciteit in het buitenland en brandstof- en CO₂-prijzen denkbaar, en die bepalen in hoge mate de netto-import of -export van elektriciteit, en daarmee de Nederlandse productie. Op de korte termijn fluctueert de Nederlandse elektriciteits-productie sterk door schommelingen in de brandstofprijzen, de weers-omstandigheden die de Europese productie van elektriciteit uit wind, zon en waterkracht bepalen, en door andere incidentele factoren.

• Nederland wordt steeds afhankelijker van de import van aardgas.

• Het aandeel hernieuwbare energie nadert de indicatieve doelstellingen

voor 2025 en 2030, maar hernieuwbare warmte blijft achter bij de

verduurzaming van de elektriciteitsproductie.

4 Nationale

ontwikkelingen

In document Klimaat- en Energieverkenning 2021 (pagina 90-97)