• No results found

Ik-als-ambachtelijke-mens

In document De roep om de menselijke mens (pagina 96-99)

De constatering dat mensen zin zoeken in werk is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Werken en leven waren één, werken was, net als ademen, absoluut nodig om te overleven. Het verrichten van arbeid was nodig om in levensonderhoud te kunnen voorzien. De oude Grieken keken ronduit neer op arbeid en zagen fysieke arbeid als iets minderwaardigs, dat maar aan slaven en vrouwen moest worden overgelaten. Arbeid werd negatief beoordeeld omdat het noodzakelijkheid is om te leven en afbreuk doet aan menselijke vrijheid. Arbeid hield zich met de materie bezig en was daarom ook iets voor lagere wezens. Hiertegenover stond voor de oude Grieken het zoeken naar de waarheid. Vrije burgers hadden hun handen vrij van arbeid en hielden zich met de hogere zaken bezig, zoals filosoferen en het bedrijven van politiek (Arendt, 2009). Ook in de arbeidsdeling, als gevolg van de industrialisatie, gold arbeid, en zeker loonarbeid, als minderwaardig. “De westerse beschaving heeft een diepgeworteld probleem met het verband tussen hand en hoofd, met de erkenning van vakmanschap” (Sennett, 2008:18).

De verheffing van arbeid is onder meer begonnen bij Marx, die arbeid beschouwde als het “hoogste wereld scheppende vermogen van de mens” (Arendt, 2009:94). De mens maakt dingen en het denken van mensen is afhankelijk van wat ze doen. Met andere

woorden: de mens is wat het maakt. De positie ik-als-werkende-mens is afgeleid van het mensbeeld van de homo faber, dat letterlijk ‘de mens als maker en vervaardiger van werktuigen’ betekent.

“In de wereld van de homo faber heeft alles een zeker nut, dat wil zeggen, moet kunnen worden aangewend als hulpmiddel voor het tot stand brengen van weer iets anders” (Arendt, 2009:140). Zo vindt er een verbetering plaats door herschikking van de natuur. Aan dode materie wordt door bewerking iets toegevoegd, namelijk de personaliteit van de bewerker, waardoor de materie meer waard wordt. “Slechts de homo faber is

werkelijk de heer en meester omdat hij meester over zichzelf is en over wat hij doet” (Arendt, 2009:131).

Volgens Marx schept de homo faber zijn producten in vrije arbeid. Marx’s houding tegenover arbeid kent een tweeslachtigheid. Enerzijds is in zijn opvatting arbeid een door de natuur opgelegde dwang en de meest productieve activiteit van de mens. Anderzijds streefde Marx naar de verlossing van de mens uit de slavernij van de arbeid. “Pas wanneer de arbeid is afgeschaft, kan het ‘rijk van de vrijheid’ in de plaats treden van het rijk van de dwang” (Arendt, 2009:96). Om de homo faber te typeren, maakt Arendt een onderscheid tussen het verrichten van arbeid, werken en handelen. Onder arbeid verstaat Arendt de activiteit die nodig is om de vraag van het menselijk lichaam in stand te houden. “Arbeiden is de activiteit die correspondeert met het biologische proces van het lichaam: geboorte, groei, verval. De zorg voor eten en drinken, voor de gezondheid van het lichaam” (Arendt, 2009:15).

Het zwoegende werk op het land, de altijd terugkerende huishoudelijke taken. De oneindige arbeidscyclus die behoort bij het leven zelf. Er moet eten geproduceerd worden, mensen moeten verzorgd worden, al deze primaire dingen om te zorgen dat het eigen voortbestaan gegarandeerd is, en dat de wereld en de medemens op een bepaalde manier verzorgd wordt en in conditie blijft. Arbeid is iets dat we moeten blijven doen. Arbeid vloeit direct voort uit de natuur van de mens, uit de behoeften van het lichaam. De noodzaak hiertoe hebben wij gemeen met dieren. Juist de noodzaak tot arbeid maakt dat mensen lijken op de dieren, want ook dieren moeten arbeiden voor hun eten.

Om deze redenen verwijst Arendt dan ook naar de arbeider als de ‘animal laborans’. Het arbeidende dier is veroordeeld tot sleur en onderworpen “aan de noodzakelijkheden van

zijn eigen leven” (Arendt, 2009:130-131). Om te kunnen leven moet de animal laborans de goede dingen van de natuur ontnemen en deze consumeren, om zich te weren tegen de natuurlijke processen van groei en verval. De animal laborans hunkert slechts naar overvloed en geluk met als gevolg “dat onze gehele economie reeds tot op grote hoogte een economie van verspilling is geworden, waarin alle dingen even snel moeten worden opgesleten en weggeworpen als ze zijn geproduceerd” (Arendt, 2009:122).

In onze moderne cultuur is het verrichten van arbeid de dominante vorm geworden. In de fabrieksarbeid - zoals in Modern Times - is Charlie slaaf van het ritme van de machine. Hij neemt deel aan het productieproces om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. De vrucht van zijn inspanningen is een loon, een consumptiegoed met een korte levensduur. “De inspanning van het arbeiden bevrijdt de arbeidende dier nooit van de noodzaak zich die inspanning telkens weer opnieuw te getroosten, en blijft dus een door de natuur opgelegde eeuwige dwang” (Arendt, 2009:95).

Werken is iets anders dan het verrichten van arbeid, dit is van een andere orde. In het werk worden duurzame producten gefabriceerd, zoals gebruiksvoorwerpen, artistieke voorwerpen, gebouwen en monumenten. Dat zijn scheppingen van de mens die als het ware tegenover hem staan. Zij vormen zijn wereld. Hier heeft de mens zijn stempel op gedrukt. Specifiek voor werk is het gebruik van gereedschappen en werktuigen.

Werk plaatst ons buiten de natuur, in een eigengemaakte omgeving van dingen, huizen, wegen, in de wereld. Werk, dat is wat de beeldhouwer doet, of de vioolbouwer, die op ambachtelijke wijze een viool bouwt. Dat heeft niets te maken met het onderhouden van het menselijk lichaam. Natuurlijk moet ook de vioolbouwer leven, en moeten de violen dus worden verkocht. Maar het gaat de vioolbouwer toch in eerste instantie om de viool. Hij wil iets moois maken, iets blijvends, en hij zal er veel vreugde aan beleven wanneer het hem gelukt is. Werk is dus iets heel anders dan sisyfusarbeid. Werk kan wél af komen. Je kunt tevreden en trots naar het resultaat van de inspanningen kijken: dit is mijn viool, of dit is mijn boek. Zoals in de werkplaatsen, de gilden van de

middeleeuwse edelsmeden, de ateliers van makers van muziekinstrumenten zoals Antonio Stradivari, laboratoria waarin meesters onderwijs geven aan leerlingen. De emotionele beloning is het gevoel van bekwaamheid en trots, net zoals bij de

kathedraalbouwers, pottenbakkers, vioolbouwers, instrumentenmakers, zilversmeden, musici, rietdakdekkers en nog veel meer vaklieden.

Maar het allerhoogste is toch altijd de derde vorm, het handelen. Handelen is volgens Arendt de enige activiteit die tussen mensen plaatsvindt, zonder bemiddeling van de natuur of materie. Het is de politieke activiteit van spreken, overtuigen, dingen in beweging zetten. Niet in arbeid of werk, maar in het handelen vindt de mens zijn bestemming als mens. “Pluraliteit is de conditie van het menselijk handelen, omdat wij allen eender, dat wil zeggen, menselijk zijn in die zin, dat niemand ooit gelijk is aan iemand anders die ooit heeft geleefd, leeft of zal leven” (Arendt, 2009:16).

Wie handelt, doet dit niet uit routine, zoals bij arbeid, maar uit eigen initiatie en bezinning. Arendt wijst op de noodzaak van zinvol werk - als een scheppingsproces - dat zelfrespect voedt en inhoud kan geven aan het gevoelens van plezier en trots, door samen te werken en in die samenwerking te kunnen bespreken waar men mee bezig is. De homo faber bezit het vermogen om datgene wat hij doet te plaatsen in een groter geheel. Gelijk aan kathedraalbouwers hun minutieuze en harde inspanningen ervaren als onderdeel van een project dat het individuele overschrijdt (Verstraeten, 2003:65).

De ik-als-ambachtelijke-mens wordt gedreven door het verlangen om het werk goed uit te voeren omwille van het werk zelf en er persoonlijk iets aan toe te voegen. De

beloning is intrinsiek; een gevoel van trots en bekwaamheid. Het draait bij de ik-als-ambachtelijke-mens vooral om passie voor zijn werk, toewijding en het streven naar zelfverbetering. De ik-als-ambachtelijke-mens is in die zin homo faber omdat hij zich ‘heer en meester’ voelt over zijn werk.

In document De roep om de menselijke mens (pagina 96-99)