• No results found

Houdingen en vooroordelen

In document De hersenen in beeld (pagina 112-115)

De gangbare opvatting binnen de cognitiewetenschappen is dat het op basis van ‘vuistregels’ snel categoriseren van de informatie die binnen komt via de zintuigen een belangrijke rol speelt in de menselijke waar-neming. Mensen categoriseren anderen snel en veelal automatisch op basis van sociale kenmerken zoals geslacht, leeftijd en ras (Fiske, 1998). Het idee is dat dit snelle en tot op zekere hoogte slordige categoriseren noodzakelijk is om de grote hoeveelheid zintuigelijke prikkels en (sociale) informatie efficiënt te kunnen selecteren en verwerken. Het bespaart tijd en energie. Bekend is echter ook dat de wijze waarop het menselijke waar-nemingssysteem in elkaar zit, tot gevolg heeft dat we systematische denk- en waarderingsfouten maken (Kahneman, Slovic & Tversky, 1982). Het snel en automatisch categoriseren op basis van geslacht, leeftijd, ras of bevol-kingsgroep of andere kenmerken kan ongunstige gevolgen hebben als dit

leidt tot ongewenste stereotypering en vooroordelen. Hierna wordt onder-zoek besproken dat het optreden van daarvan illustreert en dat ingaat op de onderliggende hersenprocessen.

De amygdala speelt een rol bij het snel en automatisch reageren op de emotionele lading van een stimulus. Op welke aspecten de amygdala precies reageert en hoe sterk, is vermoedelijk deels bepaald door de leerervaringen die iemand gedurende zijn leven opdoet. De amygdala wordt actief bij afbeeldingen die dreigende, nieuwe of anderszins sterk emotioneel opwindende kenmerken hebben. In enkele studies is gevon-den dat de amygdala ook betrokken is bij het verwerken van informatie over het ras waartoe iemand behoort (Phelps, O’Connor, Cunningham, Funiyama, Gatenby, Gore & Banaji, 2000; Lieberman, Hairiri, Jarcho, Eisen berger & Bookheimer, 2005). Er is onderzoek gedaan naar de houdingen van Amerikanen van Caucasische en van Afrikaanse afkomst ten opzichte van elkaar. Uit dat onderzoek bleek dat hoe sterker de (onbe-wuste) negatieve attitude is ten aanzien van personen van een bepaalde bevolkingsgroep, des te sterker ook de activering van de amygdala was bij het zien van afbeeldingen van gezichten van mensen uit die bevolkings-groep. De zogeheten expliciete attitudes: de attitudes waarvan iemand zich bewust is, werden veelal onderzocht door middel van een zelfrappor-tagevragenlijst (bijvoorbeeld de Modern Racism Scale, McConahay, 1986). Daarnaast werden onbewuste of impliciete attitudes gemeten met behulp van de Implicit Association Test (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998). Bij deze test moeten tegelijkertijd gezichten als ‘donker’ of ‘blank’ worden gecategoriseerd en woorden als ‘goed’ (vreugde, liefde) of ‘slecht’ (kanker, bom). In verschillende studies is geconcludeerd dat Caucasische Amerika-nen een negatievere impliciete attitude hebben ten aanzien van donkere gezichten dan van blanke gezichten, op basis van verschillen in reactie-tijd: het categoriseren verliep sneller bij combinaties van donkere gezich-ten en ‘slechte’ woorden of blanke gezichgezich-ten en ‘goede’ woorden dan vice versa. In een recente studie werd overigens ook bij Afrikaanse Ameri-kanen een meer negatieve impliciete houding ten aanzien van donkere dan van blanke gezichten gevonden (Lieberman et al., 2005). Naast de woordentest werd ook de eye blink startle reflex gebruikt als maat voor een impliciete negatieve attitude. Dit is een schrikreflex die wordt geactiveerd als iemand geconfronteerd wordt met negatieve of vreesopwekkende prikkels (Lang, Bradley & Cuthbert, 1990). Deze bleek sterker op te treden wanneer Caucasische Amerikanen gezichten van Afrikaanse Amerikanen zagen dan wanneer zij met Caucasisch Amerikaanse gezichten werden geconfronteerd (Phelps et al., 2000). Uit fMRI-scans die werden gemaakt terwijl de donkere en blanke gezichten werden vertoond, bleek dat bij de donkere gezichten de amygdala van de Caucasisch Amerikaanse proef-personen actiever werd dan bij het zien van blanke gezichten. De mate

114De hersenen in beeld

attitudes, maar niet met de expliciete, bewuste houdingen ten aanzien van Afrikaanse Amerikanen (Phelps et al., 2000). Als de afbeeldingen van de gezichten subliminaal werden aangeboden, dat wil zeggen te snel om bewust te worden gezien, reageerde de amygdala des te sterker op de donkere gezichten. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat negatieve atti-tudes, of vooroordelen op basis van ras, wanneer men zich daarvan bewust wordt, ook actief kunnen worden onderdrukt (Lieberman et al., 2005). De dorsale anterior cingulate cortex (DACC) zou betrokken kunnen zijn bij het ontdekken dat een negatieve attitude op het punt staat om onthuld te worden. De wens om de uiting van een attitude af te remmen zou gepaard gaan met activiteit van laterale prefrontale cortex (LPFC). Deze structuur zou de activiteit van de amygdala kunnen afremmen of verminderen. De impliciete attitudes gaan gepaard met activiteit van de amygdala en de ventromediale prefrontale cortex (VMPFC). De expressie van expliciete attitudes gaat samen met activiteit van MPFC, MPAC, VLPFC, LPAC (zie voor uitleg bijlage 3). De onderzoekers zien als mogelijke verklaring voor de verhoogde activiteit van de amygdala bij de donkere gezichten een cultu-reel aangeleerde negatieve attitude ten aanzien van Afrikaanse Amerika-nen (Lieberman et al., 2005).

In een fMRI-studie werd gedemonstreerd dat de hierboven beschreven reacties niet per se hoeven op te treden. Ze kunnen afhankelijk zijn van de context waarin informatie over de desbetreffende groepen wordt aange-boden. Als mensen zich moesten afvragen of de persoon van wie ze het gezicht zagen afgebeeld een bepaald soort voedsel (selderij) zou lusten, verdwenen de reacties van de amygdala bij de Afrikaans-Amerikaanse gezichten, terwijl deze er wel waren wanneer de proefpersonen de gezich-ten moesgezich-ten indelen in de categorie ouder of jonger dan 21 jaar (Wheeler & Fiske, 2005). De verklaring van de onderzoekers is dat de automatische alarmsignalen alleen optreden bij een categorische verwerking van sociale informatie. Het inschatten van iemands voedselvoorkeur, volgens de onderzoekers een persoonlijk kenmerk, zou leiden tot een andere, niet-categorische manier van informatieverwerking, waarbij vooroordelen minder kans krijgen. De onderzoekers geven aan dat dit laat zien dat de automatische alarmreacties en activatie van stereotypering niet onont-koombaar zijn, maar dat de mate waarin deze optreden afhangt van het sociaal-cognitieve doel waarmee de informatie wordt verwerkt.

Het onderzoek naar vooroordelen beperkt zich niet tot ethniciteit. Harris en Fiske (2006) deden onderzoek naar de neurobiologische basis van voor-oordelen tegen groepen als gehandicapten, ouderen, rijke mensen, zaken-lieden, middenklassers, thuislozen en drugsverslaafden. Proefpersonen kregen plaatjes te zien van mensen uit de genoemde categorieën, daarbij werd gevraagd in hoeverre ze bij het zien van het plaatje trots, jaloezie, medelijden of walging voelden. Ook werden ze tijdens het zien van de

plaat-jes aangesloten op een fMRI-scanner. Op basis van de verbale rapporten en de fMRI-gegevens leken de leden van sommige van de meest negatief beoordeelde sociale groepen: thuislozen en drugsverslaafden, ‘gedehuma-niseerd’ te worden. De onderzoekers trekken deze conclusie uit het feit dat bij het zien van vertegenwoordigers van deze groepen de mediale prefron-tale cortex (MPFC) van de proefpersonen geen activiteit vertoonde, en de proefpersonen aangaven walging te voelen. Deze structuur speelt een rol bij sociale cognitie en lichtte bij het zien van leden van alle andere groepen wél op. De onderzoekers concluderen dat de hersenen van de proefpersonen op een zwerver of drugsverslaafde eerder reageerden als op een voorwerp dan als op een mens. De onderzoekers geven aan dat voortzetting van onder-zoek op deze lijn, mogelijk kan helpen verklaren waarom ‘normale mensen’ in staat zijn tot gruwelijkheden als hate crimes, misbruik van gevangenen en genocide. Hoe interessant ook, de conclusie dat het ontbreken van acti-viteit van de MPFC zou betekenen dat de hersenen van de proefpersonen de informatie over leden van de minstgewaardeerde groepen verwerkten als informatie over ‘voorwerpen’ in plaats van als informatie over perso-nen, lijkt op dit moment nog prematuur. De precieze rol van de MPFC bij het verwerken van sociale informatie is nog onderwerp van onderzoek en wetenschappelijk debat (zie bijvoorbeeld Phelps, 2007).

Het aantal onderzoeken naar neurobiologische processen bij stereotype-ring van groepen mensen is niet erg groot. Op basis daarvan zijn geen verreikende conclusies mogelijk. Wel kan dergelijk onderzoek zichtbaarder maken op welke manier impliciete waarnemings-, emotionele en beoorde-lingsprocessen een rol spelen, onder welke omstandigheden deze optreden en hoe ze te beïnvloeden zijn.

In document De hersenen in beeld (pagina 112-115)