• No results found

Concluderende opmerkingen

In document De hersenen in beeld (pagina 52-56)

2.2 Neurobiologische en gedragsgenetische onderzoekslijnen

2.2.5 Concluderende opmerkingen

Het is evident dat mishandeling en verwaarlozing om humanitaire rede-nen moeten worden voorkomen. De bevindingen tot nu toe onderbouwen daarnaast dat dit zinvol is ter voorkoming van later antisociaal gedrag (zie ook het overzicht en meta-analyse van Van Goozen et al., 2007 en het over-zicht van Lee & Hoaken, 2007). Meer kennis over de mechanismen achter de effecten van verwaarlozing en mishandeling op het (latere) gedrag, kan op den duur handvatten bieden voor (de verfijning van) interventies. Er kan worden gedacht aan interventies die de ontwikkeling van sociale informatieverwerking en van cognitieve functies ondersteunen, zoals het trainen van de executieve functies. Een minder goede werking van het hormonale stresssysteem, zoals die wordt gezien bij antisociale kinderen, kan mogelijk de cognitieve en emotionele informatieverwerking belem-meren die nodig is voor gedragstherapeutische interventies. Van Goozen et al. (2007) beargumenteren dat kinderen met verlaagde basisniveaus van cortisol of een verlaagde fysiologische reactie op stressoren, wellicht effectiever kunnen worden behandeld door eerst medicamenteus de wer-king van het hormonale stresssysteem (de HPA-as) te herstellen, alvorens gedragsinterventies aan te bieden. Verder suggereren bijvoorbeeld som-mige wetenschappers om te onderzoeken of het toedienen van oxytocine wellicht hulp kan bieden aan personen die het zelf te weinig aanmaken (Wismer Fries, Ziegler, Kurian, Jacoris & Pollak, 2005).

Farah en collega’s (2006) betogen dat niet alleen de gevolgen van extreem stressvolle opgroeicondities zoals mishandeling de aandacht van neuro-biologen en -psychologen verdienen, maar ook de ongunstige effecten van het opgroeien in achterstandswijken. Zij beschrijven in hun artikel ‘The neurobiology of poverty’ hun eerste studies naar specifieke neuro-psychologische tekorten bij kinderen die opgroeien in achterstandswijken. Dergelijk onderzoek zou op den duur, als de resultaten consistent blijken, bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn tot het ontwikkelen van op specifieke tekorten gerichte stimulerings- en ‘bijspijker’programma’s. Ook gedrags-genetische studies, zoals die van Caspi et al. (2002) kunnen informatie opleveren die kan helpen om sociaal beleid aan te scherpen, bijvoorbeeld doordat ze meer inzicht kunnen geven in de effecten van risicofactoren in de omgeving. In het volgende hoofdstuk komen meer neuropsychologi-sche aspecten van antisociaal gedrag aan de orde.

Kennis over het genotype is van belang omdat varianten van genen zijn gerelateerd aan verschillen in de ontwikkeling van neurobiologische kenmerken die weer geassocieerd zijn met gedragsverschillen. De toepas-sing van op genotype afgestemde medicatie is een ontwikkeling waar-van in de somatische geneeskunde al diverse praktijkvoorbeelden zijn. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij borstkanker. Bij mensen die de ene variant

van een bepaald gen hebben werkt bijvoorbeeld medicatie x beter en bij mensen met de andere variant van dat gen, medicatie y. Indien de kennisbasis over de relatie tussen genotype, neurobiologische factoren, omgevingsfactoren en antisociaal gedrag voldoende toeneemt, zou het genotype in de toekomst wellicht ook kunnen meewegen bij de keuze voor farmacologische of andere interventies bij antisociaal gedrag.

In het volgende hoofdstuk zullen neurobiologische mechanismen van antisociaal gedrag centraal staan.

3.1 De beleidscontext

Een meta-analyse van 62 studies uit twaalf westerse landen over in totaal 18.530 mannelijke en 2.568 vrouwelijke gedetineerden van Fazel en Danesh (2002) laat zien dat ongeveer de helft van de mannelijke en een vijfde van de vrouwelijke delinquenten in gevangenissen en huizen van bewaring de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASP) heeft. Door verschillen in meetmethoden en door methodologische problemen lopen de gevonden prevalenties in de verschillende studies overigens nogal uiteen: van 12% tot 65% (Fazel & Danesh, 2002). Bulten (1998) vond bij 42% van de jongvolwassen gedetineerden een antisociale gedrags-stoornis. Bij tbs-gestelden vond Van Emmerik (2001) bij een kleine 40% een persoonlijkheidsstoornis uit het zogeheten B-cluster (antisociale of narcistische persoonlijkheidsstoornis of borderline persoonlijkheidsstoor-nis). Ongeveer 20% van de forensisch psychiatrische patiënten voldoet aan de diagnose psychopathie (Hildebrand, 2005). De Gezondheidsraad (2006) benoemt ASP als een ernstig maatschappelijk probleem, vanwege de schade en kosten door onder meer criminaliteit die mensen met deze stoornis veroorzaken en concludeert dat meer onderzoek nodig is naar het ontstaan van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en naar de preventie en behandeling ervan. Zie hoofdstuk 5 voor informatie over de prevalentie van gewelds- en zedendelicten, recidive en over justitiële interventies. Criminologisch onderzoek laat zien dat een relatief kleine ‘harde kern’ van jongeren en volwassenen meer dan de helft van de misdaden pleegt (o.a. Piquero et al., 2003). Veel van deze criminele carrières beginnen in de kindertijd met ernstige gedragsproblemen. Bij kinderen met persistent en ernstig antisociaal gedrag wordt gesproken van een disruptive behavior disorder (DBD). Agressief gedrag van jongens in de kindertijd is bijvoor-beeld een voorspeller voor later huiselijk geweld tegen kinderen en part-ners (o.a. Temcheff, Serbin, Martin-Storey, Stack, Hodgins, Ledingham & Schwartzman, 2008). In jeugdinrichtingen komen antisociale gedrags-stoornissen veel voor. Zo vonden Vreugdenhil, Doreleijers, Vermeiren, Wouter en Van den Brink (2004) bij delictplegers van 12 tot 18 jaar dat driekwart een DBD had. Minderjarigen tussen de 12 en de 18 jaar die een ernstig misdrijf plegen en een psychische stoornis hebben, kunnen worden veroordeeld tot een PIJ-maatregel (Plaatsing in Inrichting Jeugdi-gen) en worden vervolgens geplaatst in een justitiële jeugdinrichting (JJI). Screening, diagnostiek en behandeling van psychiatrische problemen is volgens de Inspecties in de JJI’s onvoldoende (Inspecties voor Jeugdzorg, Onderwijs, Gezondheidszorg en Sanctietoepassing, 2007). De diagnostiek van ASP en DBD is lastig. Er zijn vaak verschillen in meetmethoden tussen

56 De hersenen in beeld

verschillende wetenschappers en clinici is er behoefte aan betere diagnos-tische methoden.

Antisociaal gedrag heeft niet alleen betrekking op ernstige stoornissen. Lichtere vormen van antisociaal gedrag komen veel voor en veroorzaken veel overlast. In Engeland werd in 2003 bijvoorbeeld een one day count gehouden waarbij men uitkwam op meer dan 66.000 meldingen van asociaal gedrag (Croes, in voorbereiding). Van der Laan en Blom (2006) vonden dat 55,7% van een steekproef van ongeveer vijftienhonderd jonge-ren van 10-17 jaar uit de reguliere populatie aangeeft in de afgelopen twaalf maanden een (licht) delict te hebben gepleegd.

Met het oog op het bovenstaande zijn onder meer de volgende vragen belangrijk:

– Via welke mechanismen komt antisociaal gedrag tot ontwikkeling? – Welke (neurobiologische) risicofactoren en welke beschermende

facto-ren zijn bij antiscoiale kindefacto-ren, jongefacto-ren en volwassenen van belang? – In hoeverre kan het risico van antisociaal gedrag bij kinderen en

jonge-ren vroegtijdig worden gesignaleerd?

– Hoe kan worden gezorgd dat beginnende criminele carrières zich niet van kwaad tot erger ontwikkelen?

– Op welke aspecten moeten interventies bij volwassenen en bij jongeren en kinderen worden gericht?

– Bij welke kinderen, welke jongeren en bij welke volwassenen is de behandeling of andere interventie te weinig effectief en welke factoren zijn daarop van invloed?

Hierna worden enkele voorbeelden gegeven van onderzoek dat kan bijdra-gen aan het beantwoorden van deze vrabijdra-gen.

In document De hersenen in beeld (pagina 52-56)