• No results found

Het autonome zenuwstelsel

In document De hersenen in beeld (pagina 60-63)

3.2 Neurobiologische onderzoekslijnen

3.2.3 Het autonome zenuwstelsel

Het autonome zenuwstelsel is het gedeelte van het zenuwstelsel dat we niet bewust kunnen aansturen maar dat automatisch reageert op prikkels zoals honger, dorst, kou, maar ook het ervaren van stress. Als de stress toeneemt, bijvoorbeeld bij het uitvoeren van een moeilijke taak waar veel van afhangt, of bij een belangrijke sociale beoordeling, zorgt het auto-nome zenuwstelsel voor een toename van transpiratie en een versnelling van de hartslag.

Volgens de ‘low arousal theory’ hangt antisociaal gedrag samen met een chronisch laag arousal-niveau, dat wil zeggen een laag activatieniveau van het autonome zenuwstelsel (Raine, 1997) en van de HPA-as. Een lage arousal wordt onder meer gekenmerkt door een lage huidweerstandreac-tie, een lage hartslag, meer langzame golven in het EEG en weinig afgifte van stresshormonen.

Er zijn twee gangbare theoretische verklaringen voor het verband tussen verlaagde arousal en antisociaal gedrag, die elkaar overigens niet uitslui-ten (Raine, 1997, en zie ook Popma, 2006). Volgens de eerste: fearlessness theory, zijn lage arousal-niveaus kenmerkend voor individuen die relatief weinig angstig zijn. Personen met een laag arousal-niveau zouden eerder antisociaal of agressief gedrag vertonen omdat zij minder of niet bevreesd zijn voor de mogelijke negatieve consequenties daarvan. De sensation seeking theory gaat ervan uit dat lage arousal een onprettige fysiologische toestand is. Mensen met een laag arousal-niveau streven er volgens deze theorie naar om de arousal door middel van het zoeken naar sensatie te verhogen tot een normaal of optimaal niveau. Risicovol gedrag, waaron-der criminaliteit, zou daartoe een van de middelen zijn.

In een groot aantal studies is een verband gevonden tussen enerzijds lage basisniveaus (bijvoorbeeld gemeten in rust) van de huidweerstand, de hartslag, verlaagde huidweerstandsreacties op stressoren zoals frustra-tie en provocafrustra-tie en anderzijds persistent antisociaal gedrag (o.a. Ortiz & Raine, 2004). De hartslag in rust blijkt een voorspellende waarde te hebben voor antisociaal gedrag op latere leeftijd. De resultaten zijn bij zowel volwassenen als kinderen minder eenduidig wat betreft de relatie tussen antisociaal gedrag en de hartslag gedurende stress (zie voor over-zichten Scarpa & Raine, 2003; Ortiz & Raine, 2004). Een voorbeeld van een studie waarin bij jeugdigen met antisociaal gedrag de hartslag en het cortisolniveau zijn onderzocht, is het onderzoek van Popma, Doreleijers en anderen (zie box 2).

Een ander voorbeeld is het een anderzoek dat Sondeijker (2006) uitvoerde bij ruim duizend 10-12-jarige kinderen uit de reguliere populatie, die deel uitmaakten van het TRacking Adolescent Individual Lives Survey (TRAILS-onderzoek). Zij onderzocht de relatie tussen de cortisolspiegel (in rust) en de hartslag enerzijds en anderzijds gedragsproblemen (ODD en CD) volgens de Child Behavior Checklist (CBCL), een door de ouders of onder-wijzers in te vullen vragenlijst over gedragsproblemen bij het kind). In overeenstemming met de fearlessness-theorie van antisociaal gedrag vond zij dat hoe minder angstig het kind was en hoe ernstiger het antisociale gedrag, des te lager de hartslag was. Strijdig met de fearlessness-theorie was echter de positieve correlatie die zij vond tussen CD en hartslag-variabiliteit. Zij vond geen voorspellende waarde van hartslag en van

62 De hersenen in beeld

lers zijn voor toekomstige gedragsproblemen (twee jaar later) van jonge adolescenten in de reguliere bevolking. Mogelijk zouden volgens haar de verbanden tussen neurobiologische factoren en antisociaal gedrag specifiek kunnen zijn voor klinische en delinquente populaties. Het is van belang dat de genoemde verbanden in meer verschillende populaties worden onderzocht (zie ook paragraaf 7.2.1). Het eerder besproken model van Van Goozen et al. (2007) illustreert dat de ontstaansgeschiedenis van anti sociaal gedrag divers kan zijn. De mogelijke verbanden tussen neuro-biologische tekorten, cognitieve en emotionele problemen en antisociaal gedrag zijn waarschijnlijk complexer dan de (ook volgens Sondeijker wat simplistische) fearlessness-theorie veronderstelt.

3.2.4 Neurotransmitters

Veel onderzoek heeft zich ook gericht op de relatie tussen antisociaal gedrag en de activiteit van neurotransmitters. Dit zijn chemische ‘bood-schapperstoffen’ die zorgen voor prikkeloverdracht (en daarmee commu-nicatie) tussen verschillende hersencellen en -gebieden (bijlage 3). Er zijn vele neurotransmitters bekend, maar hier worden de voorbeelden beperkt tot de neurotransmitters serotonine, dopamine en noradrenaline omdat deze in relatie tot agressief gedrag bij mensen het beste zijn onderzocht. Onderzoek aan neurotransmitters wordt gebruikt om meer inzicht te krij-gen in het functioneren van circuits van hersengebieden die betrokken zijn bij complexe gedragingen zoals agressie. Het is ingewikkeld onder-zoek, onder meer omdat een neurotransmitter, bijvoorbeeld serotonine, meerdere functies heeft. Zo is serotonine (5-HT) betrokken bij agressief gedrag maar ook bij de regulatie van slaap, eetlust en seksueel gedrag. Serotonine wordt beschouwd als een neurotransmitter met een remmen-de invloed op gedrag en activiteit in het algemeen. Serotonine heeft meer-dere typen receptoren (aanhechtingsplaatsen) die met de verschillende effecten van deze boodschapperstof te maken hebben.

Er zijn talloze dierstudies die laten zien dat lagere niveaus van seroto-nine gerelateerd zijn aan impulsief en agressief gedrag (Nelson & Trai-nor, 2007). Ook bij mensen met antisociaal gedrag worden verlaagde niveaus van de neurotransmitter serotonine gevonden (o.a. Ishikawa & Raine, 2003; Moore, Scarpa & Raine, 2002). Serotonine heeft vermoedelijk met name een remmend effect op reactieve agressie, mede doordat het impulsiviteit vermindert (Nelson & Trainor, 2007). In overeenstemming daarmee worden in gebieden in de voorhersenen die betrokken zijn bij emotieregulatie, veel serotonine en veel serotoninereceptoren gevonden (Hensler, 2006). Instrumentele, doelgerichte agressie lijkt meer te worden gereguleerd door de neurotransmitter dopamine, maar op dit gebied is nog weinig onderzoek verricht (Nelson & Trainor, 2007). Dopamine wordt ook in verband gebracht met gewelddadig gedrag dat bij sommige mensen voorkomt als zij onder invloed zijn van alcohol, cocaïne of amphetaminen

(Ishikawa & Raine, 2003). De neurotransmitter dopamine heeft een stimu-lerend effect op gedrag/activiteit in algemene zin.

Serotonine speelt niet alleen een rol bij agressie, maar ook bij angst en depressie. In het voorgaande is besproken dat het MAOA-gen voorkomt in een korte en een lange variant. MAOA is betrokken bij de afbraak van serotonine, dopamine en noradrenaline in de hersenen. Bij mensen met de lange variant is meer serotonine in de hersenen aanwezig dan bij mensen met de korte vorm. Mensen met de korte vorm bleken meer kans op het ontwikkelen van antisociaal gedrag te hebben indien zij in hun jeugd mishandeld waren (Caspi et al., 2002). Dezelfde onderzoeksgroep vond dat mensen met de korte vorm van het 5HTT-gen, die zorgt voor een minder efficiënte verhoging van serotonine in de hersenen dan de lange vorm van hetzelfde gen, meer kans hebben op het ontwikkelen van een depressie. Deze kans was echter alleen verhoogd als de betrokkenen ook stressvolle gebeurtenissen hadden meegemaakt (Caspi et al., 2002; Caspi, Sugden, Moffitt, Taylor, Craig, Harrington, McClay, Mill, Martin, Braithwaite & Poulton, 2003).

In document De hersenen in beeld (pagina 60-63)