• No results found

5.7 Ethische verantwoording

6.4.5 Houding & introspectie

In beginsel begrijpen alle respondenten dat zij op enerlei manier verantwoording moeten afleggen over de ontvangst van subsidie. Zo noemen de initiatiefnemer van de buurttuin (R6) en de directeur van de ontwikkelingsorganisatie (R9) verantwoording een ‘plicht’ als je publieke middelen ontvangt. Ook de directeur van het theater (R1) stelt dat het een ‘goed recht’ is om eisen te stellen aan deze verantwoording. In het verlengde hiervan stelt de directeur van het cultureel centrum (R10) te begrijpen dat over publieke middelen, die in

zin is er sprake van verantwoording van de subsidieverstrekker zelf, publieke verantwoording. Illustratief hiervoor is de uitspraak van R10:

“We zijn maar een vrijgestelde club mensen. Maar moet je dus bepaalde uren moet je

investeren in administratieve handelingen en het verzamelen van gegevens en die ordenen en dan daarover rapporteren. Ja, dat hoort er gewoon bij. Het is als het leven zelf. God, dan moet ik alweer naar het toilet, zonde van het tijd. Maar ja, beter om het even te doen.”

Aan de andere kant biedt verantwoording volgens een aantal respondenten ook positieve punten. Zo is de mening van de directeur van de ontwikkelingsorganisatie (R9) dat het helpt om je resultaten goed en scherp in beeld te krijgen. Daarnaast ziet de bewonersondersteuner (R4) het als een manier om even de balans op te maken waarbij het heel goed is als je eens terugkijkt naar wat je aan het doen bent. R10 noemt verantwoording in die zin een

‘introspectie’ van de organisatie waarbij het een moment is om te bekijken wat ze allemaal aan het doen zijn of dat allemaal ook lukt.

6.4.6 Deelconclusie

Inmiddels is duidelijk geworden dat subsidie inderdaad niet kan worden losgezien van de verantwoording die moet worden afgelegd. Zo laten de resultaten zien dat iedere respondent verantwoording moet afleggen op basis van een jaarrekening en een –verslag. Ook blijkt dat er verschillen zijn in de vereisten die de subsidieverstrekker aan de verantwoording stelt. De resultaten op het gebied van verantwoording kunnen verder gebruikt worden om de derde deelvraag te beantwoorden, namelijk: “In hoeverre is het afleggen van verantwoording van invloed op het uitoefenen van de maatschappelijke functie van organisaties in het

maatschappelijk middenveld?” De ervaren invloed van het afleggen van verantwoording is tweeledig. Allereerst stellen de respondenten dat er een aantal negatieve invloeden zijn. Zo wordt het proces van verantwoording beschreven als tijdrovend. Dit komt met name door de gedetailleerde verslaggeving die nodig is op het moment dat een subsidieverstrekker gericht is op output. Daarnaast is er ook bij het afleggen van verantwoording een zekere mate van expertise en bureaucratisering nodig. De focus op output kan daarnaast ook weerslag hebben op de doelen van een organisatie, bijvoorbeeld als er een afweging gemaakt moet worden tussen kwaliteit en kwantiteit.

mogelijkheid op introspectie als het gaat om het behalen van doelen. Daarnaast hebben veel respondenten het gevoel dat er reeds een sterkere mate van interne controle aanwezig is. Deze interne controlemechanismes zijn ook voor de betreffende respondenten ook een welkome graadmeter van kwaliteit als het gaat over de uitgeoefende functie. Dit wordt als belangrijk beschouwd, aangezien reputatie een grote rol speelt in het nastreven van de maatschappelijke functie.

Als het gaat om de vraag in hoeverre er verschillen worden ervaren in de invloed van de verantwoording over de verscheidene soorten subsidie lijken er geen wezenlijke

verschillen te zijn. Uiteraard stellen de respondenten dat afhankelijk van de tijdelijkheid van subsidie, als het gaat om project of programmasubsidie, de kwantiteit van deze

verantwoording verschilt. Daarentegen wordt er geen negatievere of positievere invloed ervaren. Verder blijkt het zo te zijn dat de eisen die worden gesteld niet zozeer afhankelijk zijn van de soort subsidie die je ontvangt, maar meer van de verstrekkende organisatie en de contactpersonen binnen de deze organisatie.

Als het gaat over de verschillende dimensies van verantwoording lijkt het erop dat met de nadruk ligt op controleerbaarheid in plaats van responsiviteit. Zo is duidelijk geworden dat er wordt ervaren dat het zwaartepunt op de output ligt, in plaats van op ‘outcome’ of impact. Hierbij proberen subsidieverstrekkers het functioneren meetbaar te maken door het stellen van targets en kwantitatieve kwaliteitsindicatoren zoals

bezoekersaantallen, lidmaatschappen of contacten met de doelgroep. De respondenten stellen daarentegen dat deze kwantitatieve kwaliteitsindicatoren niet per se een goede maatstaf zijn om de kwaliteit van de geleverde prestaties te beoordelen. Daarnaast speelt ook transparantie een grote rol. Zo blijkt dat, mits goed onderbouwd in de verantwoording en voldoende wordt gecommuniceerd, er kan worden afgeweken van de gestelde eisen. Dit omdat

H7

Conclusie

In het begin van dit onderzoek is een paradox gepresenteerd. Zo werd opgemerkt dat de overheid enerzijds maatschappelijke organisaties en actieve burgers meer de ruimte wil bieden en taken wil overdragen. Met andere woorden: loslaten in vertrouwen. Anderzijds insinueert het gebruik van sturings- of beleidsinstrumenten dat de overheid nog invloed wil hebben op de geboden ruimte en overgedragen taken. Om meer begrip te krijgen van deze schijnbare tegenstelling zijn in het theoretisch kader theorieën uit verschillende

wetenschappelijke disciplines gepresenteerd en geïntegreerd. Hierbij zijn allereerst de doelgroep, zijnde het maatschappelijk middenveld, en de functies van deze doelgroep gedefinieerd. Vervolgens is in ditzelfde theoretische kader dieper ingegaan op het concept subsidie, de verschillende verschijningsvormen van deze subsidie en de mogelijke effecten van dit beleidsinstrument op het maatschappelijk middenveld. Verder zijn ook de mogelijke effecten en dimensies van verantwoording behandeld.

Met deze interdisciplinaire theoretische achtergrond is een fundament gelegd voor het beter begrijpen van de gepresenteerde paradox. Hiervoor is in de probleemstelling de

volgende centrale vraag geformuleerd: ”In hoeverre wordt er door organisaties in het maatschappelijk middenveld een invloed ervaren tussen het ontvangen van subsidie, het afleggen van verantwoording over deze subsidie en het uitoefenen van hun maatschappelijke functie?”. De gepresenteerde resultaten uit de semigestructureerde interviews over de

ervaringen van 12 professionals, en daarmee de beantwoording van de geformuleerde deelvragen, dragen bij het beantwoorden van deze hoofdvraag. Zo is duidelijk geworden dat het antwoord van op de hoofdvraag tweeledig is.

Allereerst kan er worden gesteld dat met name een invloed wordt ervaren door het ontvangen van subsidie. Hierbij stellen de respondenten enerzijds dat subsidie een positieve invloed heeft doordat het inspanningen bestendigd en het mogelijk maakt om

maatschappelijke activiteiten te ontplooien. Anderzijds merken respondenten op dat in zekere mate geldt dat ‘de betaler, bepaalt’. Het gaat hierbij niet zozeer om de inhoud van de

activiteiten, maar meer om de richting hiervan. Wel is het zo dat organisaties zich volgens de respondenten ook tot een bepaalde mate ‘accommoderen’ aan de door de subsidieverstrekker gestelde beleidsdoelstellingen, met als reden om meer subsidie aan te trekken. Hoe groot deze invloed is ligt niet zozeer aan het soort subsidie, maar meer aan de mate van afhankelijkheid

Het tweede deel van de beantwoording van de hoofdvraag gaat over verantwoording. Zo blijkt dat de invloed van verantwoording, vergeleken met de invloed van subsidie, als minder negatief wordt ervaren. Ondanks dat respondenten aangeven dat het proces van verantwoording tijdrovend is, met name bij grote en complexe projecten, en enige mate van bureaucratie en professionalisering vergt, geven zij wel aan begrip te hebben voor het proces. Daarnaast wordt gesteld dat verantwoording ook kan worden gezien als moment van

introspectie. Een minder grote invloed van verantwoording wordt ook ervaren omdat organisaties, met het oog op reputatie en kwaliteitscontrole, reeds eigen interne

controlemechanismen hebben. Verder blijkt wel dat het zwaartepunt met name ligt bij de meetbare resultaten, in plaats van bij de daadwerkelijke impact. Dit terwijl deze focus op controleerbaarheid, in plaats van op responsiviteit, volgens de respondenten niet zozeer iets zegt over de impact van de werkzaamheden.

De gevonden antwoorden op de hoofd- en deelvragen komen deels overeen met de verwachtingen die voortkwamen uit het theoretisch kader. Als het bijvoorbeeld gaat om de mogelijke effecten van subsidie op het functioneren van maatschappelijke organisaties worden zowel de ‘resource-dependancy theory’ (RDT), zoals beschreven door Pfeffer (1987) en Hillman (2009), als de ‘organizational capacity building theory’ (OCBT) zoals

beschreven door Bass et al. (2011) en Neumayr et al. (2015), deels bevestigd. Zo illustreren de resultaten dat, in lijn met de RDT, organisaties worden beperkt in hun autonomie doordat zij subsidie ontvangen. Aan de andere kant wordt ook het handelen, tot uitdrukking komend in het ‘accommoderen’, deels gestuurd door de afhankelijkheidsrelatie met de

subsidieverstrekker. Aan de andere kant laten de resultaten wel zien dat, in lijn met de OCBT, maatschappelijke organisaties door het gebruik van subsidie juist meer maatschappelijke activiteiten kunnen ontplooien.

Ook als het gaat om de ervaren invloed van verantwoording worden een aantal resultaten onderschreven door de theorieën uit het theoretisch kader. Zo blijkt er in lijn met Schillemans & Bovens (2011) inderdaad sprake te zijn van opportuniteits- en transactiekosten bij de actor. Ook lijkt het erop dat organisaties steeds bureaucratischer worden door het groeiende aantal administratieve procedures zoals ook Brandsen & Pape (2015) stellen. De reden hiervoor is met name terug te vinden door te kijken naar de focus op kwalitatief meetbare resultaten. Een kanttekening hierbij is wel dat een groot deel van de respondenten aangaven deze verantwoordingseisen te begrijpen.

verantwoording. In tegenstelling tot de theorie van Koppel (2005) blijkt daarnaast dat de nadruk niet voornamelijk lag bij de dimensie aansprakelijkheid, maar vooral bij de controleerbaarheid van de resultaten. Ook kwamen de verantwoordelijkheid en de responsiviteit minder naar voren dan de theorie van Koppel (2005) doet vermoeden.

Terug naar de paradox. Vanuit de gevonden antwoorden op de hoofd- en deelvragen lijkt het erop alsof de overheid deels loslaat, maar niet volledig in vertrouwen. Zo blijkt dat de overheid nog steeds impliciet en expliciet de richting geeft aan het uitoefenen van maatschappelijke activiteiten en daarbij de subsidieontvangers beoordeeld op basis van hun output, in plaats van op hun impact. Toch is er vanuit de gesproken respondenten begrip voor de manier waarop door de subsidieverstrekker wordt gehandeld en spelen subsidieontvangers het spelletje mee. Hoe uiteindelijk de dans wordt gedanst of het spel wordt gespeeld, is aan de ontvangende organisatie zelf. Zoals de directeur van het cultureel centrum (R10) mooi stelt:

“Alles is evenwichtskunst… Het is de kern van besturen dat je een evenwicht probeert te zoeken tussen twee uitersten.”