• No results found

5.7 Ethische verantwoording

6.3.6 Gemakzucht en ondernemerschap

Het vierde thema wat in de interviews meermaals naar voren kwam is gemakzucht en de koppeling met ondernemerschap. Zo stellen R9 en R10 bijvoorbeeld dat subsidie een zekere gemakzucht met zich meebrengt. Dit kan volgens R9 leiden tot een vermindering van ondernemerschap.

“Ja dan je hoeft je geld niet meer zelf te werven of te verdienen, en dat kan ook wel soms lang niet altijd maar soms ook wel tot zekere gemakzuchtigheid, luiheid of hoe je het ook wilt noemen, maar we hebben de middelen.”

Deze vermindering van ondernemerschap doet zich volgens de maatschappelijke vernieuwer (R3) met name voor als het gaat om langdurige - met name structurele - subsidie. Vandaar dat R3 er bewust voor heeft gekozen om volledig af te zien van structurele subsidie. Dat houdt de organisatie volgens R3 namelijk ‘scherp en ondernemend’. Daarnaast geeft het de

organisaties volgens deze respondent ook meer vrijheid in het nastreven van hun

opdrachtgever. De directeur van het onderzoeksinstituut (R2) stelt in het verlengde hiervan dat als een groot deel van het inkomen vast staat, mensen toch wat rustiger aan zouden doen. Wel geeft dit volgens hem de mogelijkheid om minder resultaat gedreven, meer

fundamenteel onderzoek te doen.

Volgens R1 is het daarentegen niet zo dat een organisatie die meer structureel wordt gefinancierd per definitie minder ondernemerschap vertoont. Zo stelt R1 dat het theater jarenlang positief resultaat heeft gedraaid door in tijden van economische voorspoed ondernemerschap - in termen van kostenreductie en efficiëntie - te tonen. De keerzijde is volgens R1 alleen wel dat de organisatie door de (meer structurele) subsidieverstrekker ook voor dit ondernemerschap kan worden afgerekend. Zo werd de subsidie van R1 voor één- derde geschrapt met als reden de in het verleden behaalde positieve resultaten. Dit is volgens de respondent een van de perverse prikkels van ondernemerschap bij structurele subsidie.

Of er sprake is van gemakzucht of ondernemerschap ligt natuurlijk ook aan de manier waarop een subsidieverstrekker die subsidie insteekt. Zo stelt R10 over het korten van

subsidie naar mate je meer eigen inkomsten verwerft bijvoorbeeld:

“Dan is natuurlijk de vraag of die meer inkomsten ten koste gaan van je subsidie. Dat is vraag 1. Een verstandig subsidiegever doen dat niet. Althans niet onmiddellijk, want dan maak je mensen natuurlijk lui.”

Een verschijningsvorm van deze perversiteit merken zowel R10, als ook het bestuurslid van de sport & spel organisatie (R11) op. Om bezuinigingen aan de kant van de gemeente op te vangen wilde beide respondenten op een andere manier om gaan met de ruimte die zij van de gemeente huurde. Zo wilde R10 het huurcontract opzeggen en gebruik maken van een goedkopere locatie en R11 wilde de locatie – als deze niet gebruikt werd – verhuren aan derden. In beide gevallen weigerde de gemeente de kostenbesparing/inkomstenverhogen door respectievelijk de bezuiniging terug te nemen en de huur te verhogen naar rato van de stijging van het inkomen.

Een andere perverse prikkels van ‘ondernemerschap’ is volgens de directeur van het cultuurcentrum (R10) dat de verschuiving van waar je je geld vandaan haalt ook ten koste kan gaan van waar je voor bent. Zo kan je een zaal zelf benutten voor culturele uitingen, maar zijn de opbrengsten voor het verhuren van diezelfde zaal aan een particulier een stuk hoger.

6.3.7 Deelconclusie

De gepresenteerde resultaten maken het mogelijk om de eerste deelvraag te beantwoorden, namelijk: “In hoeverre is het ontvangen van subsidie van invloed op het uitoefenen van de maatschappelijke functie van organisaties in het maatschappelijk middenveld?”. Uit de voorgaande paragraaf is gebleken dat er een aantal invloeden van subsidie door de

respondenten worden ervaren. Een positieve invloed van subsidie is dat subsidie bestendigd. Daarbij geeft het overgrote deel van de respondenten aan dat de organisaties waarbij zij betrokken zijn geen maatschappelijke activiteiten zouden kunnen ontplooien zonder dat zij subsidie ontvangen. Deze afhankelijkheid heeft ook een keerzijde. Zo stellen de respondenten dat zij niet volledig autonoom zijn en in zekere zin ‘de betaler, bepaalt’. Het gaat hierbij niet zozeer om de manier waarop activiteiten worden ontplooid, maar vooral om de richting en de randvoorwaarden hiervan. Niet alleen de subsidieverstrekker, maar ook de ontvanger speelt hier een rol in. Zo blijkt ook dat de subsidieontvanger zich in zekere mate ‘accommodeert’ aan de wensen van de subsidieverstrekker. Dit gaat volgens een aantal respondenten wel tot een bepaald punt, namelijk: tot de kern van het bestaansrecht van een organisatie. Ook zien een aantal respondenten dat, met name bij internationale projecten, steeds meer sprake is van professionalisering doordat de aanvragen ingewikkeld zijn en veel tijd kosten. Bij minder grote projecten wordt ook de noodzaak om te professionaliseren ervaren, waarbij dit een afschrikwekkend werking op initiatieven heeft. Wel wordt aangegeven dat dit niet per se ligt aan het ontvangen van subsidie, maar meer aan toenemende wet- en regelgeving. Ten slotte zien de respondenten een aantal perverse prikkels. Zo wordt er gesteld dat gemakzucht altijd op de loer licht en dat als subsidie niet goed is ingericht, dit ten koste kan gaan van het ondernemerschap.

De tweede in dit onderzoek gestelde deelvraag is moeilijker te beantwoorden. Een logisch effect wat wel duidelijk naar voren komt is dat het schrijven van met name grote projectvoorstellen veel tijd kost, tijd die ook anders ingezet had kunnen worden. Verder lijken enkele respondenten te ervaren dat subsidies die voor kortere termijn, programmatisch ofwel projectmatig, het gevoel geven dat de subsidieverstrekker er korter opzit. Ook noemt een respondent dat projectsubsidie ‘scherper en ondernemender’ maakt. Als er wordt gekeken naar de benoemde thema’s worden er verder geen grote verschillen ervaren. Wat met name van invloed lijkt is niet zozeer het structureel of niet-structureel zijn van een subsidie, maar meer hoe structureel belangrijk die subsidie is. Ook hier speelt afhankelijkheid dus een grote rol.

6.4

Verantwoording

Net zoals dat er een verscheidenheid in de verschijningsvormen en de hoogte van

verschillende subsidies bestaat, zijn er ook verschillen in de manier waarop verantwoording wordt afgelegd en hoe groot deze verantwoording is. Een overeenkomst is in ieder geval dat alle geïnterviewde organisaties op een bepaalde manier verantwoording afleggen aan hun subsidieverstrekker over het gebruik van de door hen ontvangen subsidie. Bij alle

respondenten was de verantwoording daarbij zowel gericht op de vraag of de verstrekte financiële middelen waren benut, maar ook hoe deze waren benut. Om dieper in te gaan op deze verantwoording worden in deze paragraaf allereerst de algemene kenmerken van verantwoording bij de geïnterviewde organisaties behandeld. Vervolgens zullen de ervaren effecten van verantwoording - wederom op basis van de gevonden thema’s - verder worden uitgediept. In de deelconclusie zal vervolgens worden gereflecteerd op de derde, vierde deelvraag en de vijfde deelvraag.

6.4.1 Algemene kenmerken

Zoals genoemd moesten alle geïnterviewde organisaties verantwoording afleggen voor het gebruik van hun subsidie. Voor deze verantwoording maakten alle respondenten gebruik van zowel een jaarrekening als een -verslag. Wel waren er verschillen in de frequentie waarin verantwoording moest worden afgelegd. Zo moet bij structurele en programmatische subsidies jaarlijks verantwoording worden afgelegd en bij projectmatige subsidies bij de afronding van het betreffende project. Los van de frequenties zijn er ook verschillen tussen de subsidieverstrekkers als het gaat om de eisen waaraan moet worden voldaan. Sommige

subsidieverstrekkers eisen een verslag op basis van vooraf vastgestelde meetindicatoren, andere verstrekkers laten meer vrijheid aan de subsidieontvanger. Afhankelijk van de hoogte van de subsidie wordt er door de subsidieontvangers gevraagd om een accountsverklaring toe te voegen. In het algemeen stelde de fondsenwerver (R8):

“Meestal is het een inhoudelijk en financieel verslag. En hoe dat concreet eruit ziet hangt heel erg af van met wie je te maken hebt. Soms zijn dat hele boekwerken en soms is een A4’tje genoeg met een paar foto’s. Het hangt heel erg af van de organisatie en met wie je aan het dealen bent.”

Met name de opmerking dat het afhangt van met wie en met welke organisatie je te maken hebt komt ook bij andere respondenten terug. Een goed oordeel hierover kan worden

gevormd door te kijken naar R2, R3 en R9. Net als de fondsenwerver (R8) hebben met name de directeur van het onderzoeksinstituut (R2), de maatschappelijk vernieuwer (R3) en de directeur van de ontwikkelingsorganisatie (R9) te maken met een veelheid aan verschillende opdrachtgevers en subsidieverstrekkers. Als het gaat om verschillen tussen

subsidieverstrekkers hebben R2 en R8 met name over Europese verantwoording een

duidelijke mening. De fondsenwerver (R8) stelt bijvoorbeeld dat ze in Europa redelijk achter lopen omdat ze veel bureaucratischer zijn en veel strengere financiële regels hebben. Verder merkt de directeur van het onderzoeksinstituut (R2) op dat:

“Europese verantwoording ieder geval heel erg technisch écht tot in detail - dat je er helemaal gek van wordt - in je detail moet je aangeven wat je voor dat geld doet. Maar je moet van tevoren aangeven wat want je moet ook tijd aangeven van tevoren.”

Los van de duidelijke mening over de Europese subsidie zijn de meningen over andere subsidieverstrekkers niet eenduidig. Zo stelt de maatschappelijk vernieuwer (R3) bijvoorbeeld dat ministeries best wel aanwezig en veeleisend kunnen zijn doordat de ministeriële projecten ook vaak politieke projecten zijn waarmee iemand op het ministerie een bepaald punt wilt maken. Dit wordt ook door de bewonersondersteuner en -

belangenbehartiger beaamt. Zo stellen zij beide dat sommige projecten voor de betreffende wethouder worden gezien als “paradepaardjes” die wel echt moeten slagen. De focus op een bepaald contactpersoon komt ook terug bij de fondsenwerver (R8). Zo stelt hij dat sommige overheidsfondsen juist heel makkelijk en helemaal niet streng zijn omdat je niet iets van ‘de overheid’ als entiteit krijgt maar van een bepaalde afdeling, met bepaalde mensen en

bepaalde doelstellingen en beleidslijnen.

Naast dat de mate van verantwoording volgens de respondenten afhangt van de organisatie en de contactpersoon bij die organisatie, lijkt de hoogte van de subsidie ook mee te spelen. Zo stelde de fondsenwerver (R8) bijvoorbeeld dat niemand behoefte heeft aan lange procedures als het maar om een paar duizend euro gaat. In het verlengde hiervan stelt het onderzoeksinstituut (R2) dat hoe groter het fonds, hoe professioneler en strakker de verantwoording wordt. Zo worden volgens R2 kleinere subsidies vaak op goed vertrouwen verstrekt en wordt er van de ontvanger hoogstens om een boek of een klein verslag wordt