• No results found

<Zuider« en Ooster^afdeeling van Borneo) door

Dr. W. K. H. FEUILLETAU DE BRUYN.

I. Het Moerasgebied van de Hoeloe Soengei.

Inleiding. Tijdens de militaire patrouilles die schrijver dezes in de jaren 1924 en 1925 in de Hoeloe Soengei maakte, werden verschillende gegevens verzameld van dit deel van de Z. en O.

afdeeling van Borneo. Het hoofddoel van die patrouilletochten was van militairen aard en aan dit hoofddoel moesten alle andere waar-nemingen ondergeschikt gemaakt worden. Daardoor zijn alle ver-richte waarnemingen slechts van incidenteelen aard geweest.

Tijdens de militaire patrouilles werden vier maal de grenzen der afdeeling overschreden. Daarbij werd een deel van Boven-Pasir doorgetrokken, het berg- en heuvelland van Tanah Boemboe, en dat van de onderafdeeling Boentok bezocht, terwijl een prauwtocht werd gemaakt langs de Barito vanaf Pamanggir tot Marabahan.

Dit artikel zal zich overigens uitsluitend bepalen tot een aard-rijkskundig-economische beschrijving. De publicatie der ethno-grafische gegevens zal in het Koloniaal Tijdschrift geschieden.

Ligging, grootte en grenzen.

Bijna de geheele afdeeling Hoeloe Soengei behoort tot het stroomgebied van de Negararivier. Deze rivier ontstaat bij Amoentai uit de samenvloeiing van de Soengei Balangan en Soengei Tabalong en mondt bij Marabahan (het vroegere Bekompai) in de Barito uit.

In het Noorden eindigen de grenzen der afdeeling in een punt, de top van den Goenoeng Loeang. In het Oosten wordt de grens gevormd door het scheidingsgebergte tusschen het stroomgebied van de Negararivier en de aan de Oostkust uitmondende rivieren

van Pasir en de Tanah boemboe landen, om tenslotte in het Zuiden de waterscheiding te volgen tusschen Riam Kiwa en Tapin. Bij de Negararivier loopt de Westgrens ongeveer in Noordelijke rich-ting tot aan de Barito, volgt dan de Oostoever dezer rivier tot aan den mond van de Samboedjau, om dan vervolgens de water-scheiding te volgen tusschen Barito en Tabalongrivier.

Volgens opmetingen van den Topografischen Dienst, die in de laatste jaren werden verricht, beslaat de af deeling een oppervlakte van 15.088 KM2. De schetskaart hieronder geeft de ligging van het gebied aan.

Rivieren.

De voornaamste linkerzijrivieren van de Negara zijn van het Zuiden naar het Noorden toe de Sei. Tapin, de Set. Amandit, de Sei. Barabai en de Sei. Batang Alai.

De Balanganrivier heeft als voornaamste zijrivier de Sei. Pitap, terwijl de Tabalong ontstaat uit de samenvloeiing bij Mahé van de Tabalong Kiwa en Tabalong Kanan.

S0ENGE1 (ZUIDER EN OOSTER AFDEELING VAN BORNEO). 55 De Negara is gedurende het geheel jaar bevaarbaar tot aan het dorp Negara voor rivierstoomers. In den natten tijd kunnen deze stoomers tot aan Amoentai komen. Maar in den drogen tijd komen zij bij den laagsten waterstand niet verder dan tot Hamboekoe.

Onder normale omstandigheden zijn de linker zijrivieren bij laag water bevaarbaar voor groote prauwen (90 picol laadvermogen.) a. de Tapin tot aan Rantau,

b. de Amandit tot aan Kandangan.

c. de Sei. Barabai tot aan Barabai.

d. de Batang Alei tot Birajang.

e. de Balangan tot Moeara Halong.

ƒ. de Tabalong tot Tandjong.

De rivieren uit de Moerasvlakte der Hoeloe Soengei dragen het typische karakter van een „Dammflusz" 1). Allen treden bij hoog water in den Westmoesson buiten hun oevers. Het medegevoerde slib zet zich aan weerszijden der rivieren af en zoo ontstaat een boven het terrein uitstekenden oeverdam, de pamatang die door de telken jare daarop afgezette hoeveelheden alluvium vrucht-baarder is dan de lagere en verder van de rivier afgelegen moerasgronden.

Naarmate men zich verder van de oevers verwijdert, wordt het moeras dieper om tenslotte op vele plaatsen over te gaan in danau's, diepe plassen, die in den drogen tijd voor een groot deel droog vallen.

SCHWANER2) heeft reeds het karakter van den Dammflusz juist onderkend en op de verschillende morphologische kenmerken van dit moerasterrein van Borneo gewezen. Hij is de eerste geweest die de vorming van „Altwasser", het ontstaan van anastomosen, troessans en antassans heeft onderkend en beschreven3). Onder antassans verstaat hij de afsnijding van een bocht door uit-schuring van de binnenbocht bovenstrooms van een meander, totdat de binnenbocht benedenstrooms daarvan wordt bereikt.

1) Zie A. PENCK. Morphologie der ErdoberflSche p. 5.

2) C.A.L.M. SCHWANER. Borneo Dl. I p. 20.

3) In de Hoeloe Soengai noemt men de antassans ook Iantasan. Onder

„moeroeng" verstaat men een meander. Een „rantau" is een recht stuk in een rivier.

I i m

g BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE AFDEELING HOELOE Later vormt zich langs de antassan een nieuwen oeverdam en zoo is door afsnijding van het oude rivierbed een deel der danau's ontstaan. Bij bandjirs loopen de op deze wijze ontstane danaus vol om in den drogen tijd weer grootendeels uit te drogen1).

Deze danaus kunnen soms groote afmetingen aannemen, zooals b.v. de danaus ten N. van het eiland Alabio. Meestal kenmerken de in den Oostmoesson droogvallende gronden dezer danaus zich door groote vruchtbaarheid. Dit geldt echter niet voor de diepere danaus, die ver van de rivieren afliggen, zooals de Danau Menining. Het zijn de diepste terreingedeelten van het oorspron-kelijke moeras. Door de aanslibbing der rivieren is een groot deel van het moeras langzamerhand toegeslibt. In de diepste gedeelten blijft het water staan doch heeft geen colmatage (aanslibbing) plaats.

Daar waar in het diepste gedeelte van het moeras bij over-strooming kalkarm water wordt uitgestort ontstaat neiging tot veenvorming. Waar zulks niet het geval is en het water rijk aan kalk is (en dat is in het Oostelijk deel der moerasvlakte bijna overal het geval) heeft veenvorming slechts in geringe mate plaats.

Alleen langs de rivieren, die niet in het Oostelijke Scheidings-gebergte ontspringen maar ontstaan in een kalkarme streek van het heuvelland, zooals b.v. de Sei. Krias en haar zijrivieren, de Sei. Batoe mandi en Awang Amandit, heeft veen-vorming plaats.

Datzelfde geldt ook voor de rivieren die het heuvelland van Boentok en het terrein tusschen den grooten weg Amoentai — Tandjong en de Westelijke afdeelingsgrens draineeren. Daaren-tegen is het water van de Negara en haar groote zijrivieren zeer kalkrijk en veenvorming op groote schaal treft men op de oevers dezer rivieren niet aan.

De waterstand in de moerasvlakte schijnt in hoofdzaak van den waterstand in de Barito af te hangen. In den natten tijd is bij hoog water bijna ieder punt der vlakte voor kleine prauwtjes bereikbaar en staat een groot deel der vlakte blank. In den drogen tijd is men echter voor het verkeer aangewezen op de talrijke tochten, kreken en anostomosen, die dit waterland grillig

door-4) Doorbraken van smalle landtongen, waardoor eilanden ontstaan wor-den door SCHWANAR „petaks" genoemd. Door ophooging van den oeverdam van de antassan kan een moeras, de googen. „napon" ontstaan.

SOENGEI (ZUIDER EN OOSTER AFDEELING VAN BORNEO). 57 snijden. Daarnaast vindt men talrijke door menschenhanden aan-gelegde kanalen.

Het varen op de Danau's in de Barito is voor groote prauwen intusschen niet zonder gevaar. Zware rukwinden kunnen een behoorlijke golfslag doen ontstaan, die noodlottig kan worden voor de prauwen. Zij slaan vol en daar zij van ijzerhout zijn gemaakt, worden zij spoedig door inslaand water tot zinken gebracht.

Oorspronkelijk moet zich op de natuurlijke oeverdammen het hoog opgaand moerasbosch hebben bevonden, terwijl het bosch naarmate men zich van den oever verwijderde lager werd. Dat oerbosch is thans grootendeels in de Hoeloe Soengei weggekapt.

Verder van den oeverdam af groeiden voornamelijk de zoetwater-mangroven en speelde de galamboom, de Melaleuca Leucadendra Linn, in de samenstelling van het bosch een voorname rol. In de diepere gedeelten verdween het bosch geheel om plaats te maken voor de Gramineeën, vooral de bekende „koempai" (Panicum Stagnium Retz) Nymphaceeën 1) en Leguminosen.

Thans is veel van het moerasbosch geveld. Op de in den drogen moesson droogvallende stroken langs rivieren en kreekjes worden

„wawarans" (moerasladangs) aangelegd 2). En waar eenmaal het bosch is geveld groeit het maar zeer langzaam bij. Zoo ont-stond de „padang-proepoek" de in hoofdzaak met gramineeën begroeide uitgestrekte grasvlaktes). Voornamelijk is het de

„Koempai", die zich snel uitbreidt en in kreken en tochten vast-zet wanneer deze niet schoon worden gehouden.

In den natten tijd vormen zij een golvende oppervlakte, in den drogen tijd rusten zij op den bodem. Bijzonder hinderlijk voor de prauwvaart zijn verder de drijvende eilandjes van iloeng-iloeng

(rivierpest, Eichhornia crassipes Solms), de welbekende water-hyacinth, die de awangs (doorgangen) verstoppen. Het onderhoud en het graven der kanalen geschiedt meestal door de negeri. Maar ï) In de moerassen komen beide varietaiten van den lotus, de rose en de blauwe lotus voor.

2) Zie onder „landbouw".

3) Bijna overal groeit langs Barito en Negara op den afgeladangden oeverdam alang-alang, wanneer die oeverdam hoog genoeg is, zoodat hij alleen bij zeer hooge uitzondering bij bandjir onderloopt.

in de practijk zijn het de prauwenvoerders, die de iloeng moeten opruimen, als een der kanalen „pampan" ( = verstopt) is.

Ook komt het voor dat kanalen door particulieren, onder-nemende maleiers, worden gegraven. Zoo is de Awang Oetar, de voornaamste verbinding tusschen Negararivier en Barito (via Danau Panggang — Soengei Paminggir) door den Maleier Oetar gegraven. In den drogen tijd valt deze awang droog, jaagt men er kuddes karbouwen door, die den modderbodem omwerken, zoodat bij bandjirs de bodem vanzelf door den stroom wordt uitgeschuurd.

Oetar hief in zijn awang tol van elke prauw en elk houtvlot, dat van de route gebruik maakte. Later ontving hij een schade-vergoeding van het bestuur en werd de tol opgeheven. Maar de geschiedenis is een typisch staaltje van Maleische ondernemings-geest i ) .

De kanalen die thans nog het meeste in gebruik zijn, zijn:

1. De antassan Kandangan, die Negara met Kandangan ver-bindt via de Sei. Amandit.

2. Het Negara-Moening kanaal, dat de antassan Kandangan met de Soengei Tapin en de Moeara Moening verbindt.

3. De antassan Belimau, die de Amandit met de Tapin ver-bindt.

4. Het Mentaaskanaal tusschen Batang Alai en Sei. Barabai.

Door het irrigatiewerk bij Kambat is de Batang Alai moeilijk bevaarbaar geworden.

5. Het Karangan-Rati-kanaal, dat de antassan Kandangan verbindt met de Angkinang (slechts bevaarbaar door middelsoort en kleine prauwen).

6. De reeds vermelde Awang Oetar.

Men make zich intusschen geen al te wijdsche voorstellingen van deze antassans. Zoo is de antassan Kandangan bij laag water

1) Het recht op dergelijke gegraven kanalen „tatas" „awang" enz. be-rest op den persoonlijken arbeid van den bewerker. Daarop berust ook zijn recht om een tol te heffen van degenen, die van dien waterweg gebruik maken. In sommige streken krijgt men daardoor zelfs rechten op het buur-bosch. De bezitter moet niet alleen het kanaal, maar ook de bruggetjes die over tatas loopen, onderhouden (Zie J. MALLINCKRODT, Het adatrecht van' Borneo Dl. I p. 381). Men kan dit recht op een gegraven awang zelfs voor enkele jaren verpachten, het zoogenaamde, „djoeal akat" (Zie Adatrecht-bundel XXVI p. 427).

S0ENGE1 (ZUIDER EN OOSTER AFDEELING VAN BORNEO). 59 maar even bevaarbaar voor groote prauwen. Op het smalste ge-deelte is zij slechts 2,5 M. breed. In den drogen tijd zitten de prauwen dan ook telkens aan den grond vast. De oevers van de rivieren die naar het moerasstroomen, nemen geleidelijk in hoogte af. Nergens vindt men plotselinge niveauverschillen, bij den overgang naar de moerasvlakte.

Langzaam gaat het zoogenaamde „Cultuurgebied" der Hoeloe Soengei in de moerasvlakte over.

Zooals reeds vermeld werd, is de waterstand in de Barito van overwegenden invloed op den waterstand in de vlakte. Zulks neemt intusschen niet weg, dat als Tabalong en Balangan tegelijk ban-djiren, de geheele omgeving van Amoentai blank staat.

De getijstroomen zijn in den drogen tijd nog merkbaar tot bij Amoentai.

Bij Margasari loopen de sawahs bij vloed onder, terwijl in de Barito in den regentijd de opstuwing tot aan Paminggir, in den drogen tijd tot Boentok (214 mijl van den mond) merkbaar is.

Hoe is de moerasvlakte ontstaan? Zijn er wellicht sporen van een ouden meeroever? Wij zullen ons niet in hypothesen begeven.

Nergens werd langs de rivieren een spoor van een ouden meer-oever gevonden. Nergens treft men een zoogenaamde „beine"

bestaande uit stilstaande conglomeraatbanken, gedekt door vlak-liggende stroomafzettingen aan. Dat in de Barito-depressie in den jongsten tijd een meer heeft bestaan, is niet waarschijnlijk.

Nog een enkel woord moge gezegd worden van het eigenaardige eiland dat door de Hamboekoe en de Negararivier nabij Alabio wordt gevormd.

Hoe is dit eiland ontstaan? Op het oogenblik voeren beide armen geel, slibrijk Negarawater af, dus geen moeraswater, waaruit het slib reeds is neergeslagen. Ten N. van het eiland Alabio treft men de Danau Panggang, de Danau Bitjin en de Danau Telagaloear aan, waarin verschillende stroompjes, die uit het Noorden komen, uitmonden. Het is niet onmogelijk, dat deze danaus „Altwasser" zijn van de oude Negararivier die aanvan-kelijk door de Danau's ten N. van de tegenwoordige Negararivier heeft gestroomd en haar loop steeds meer naar het Zuiden heeft verlegd, waarschijnlijk mede als gevolg van de uit de Barito opdringende bandjirs, die de aanslibbing op den Noordelijken

rivieroever hebben bevorderd. De Hamboekoe zou dan een troesan zijn die zich in den loop der tijden heeft gevormd. Of de Negara hier gebruik gemaakt heeft van reeds bestaande kreekjes, waar-van de een den ander capteerde, of dat menschenhanden aan het proces hebben meegewerkt is niet meer uit te maken.

Eén ding staat echter vast. De eiland- en danauvorming van Alabio is in hoofdzaak een gevolg van de geweldige hoeveelheden slib, die de Negararivier in den Westmoesson afvoert, dat door de opstuwing van Baritowater hier gelegenheid tot bezinking krijgt. Daardoor wordt de aanslibbing van landtongen, de vorming van troesans, eilanden, danau's enz. sterk in de hand gewerkt.

Maar tevens volgt hieruit, dat, waar deze gronden het slibdepöt vormen van de Negararivier en grootendeels door colmatage zijn en nog worden gevormd, zij tot de vruchtbaarste gedeelten der geheele moerasvlakte moeten behooren. Wij komen hier nader op terug. Voorloopige moge in het algemeen iets gezegd worden van de samenstelling van den oeverdam.

Meestal hebben de groote zijrivieren en tochten in de moeras-vlakte steile oevers. Veel stroom hebben zij in de nabijheid der Negararivier niet meer.

De oever bestaat bijna in het geheele moerasgebied (ook langs de Barito) uit gele klei, waarboven een laag grijze klei van varieerende dikte, die weer is bedekt door een veen- en humus-laag van 2 a 3 dM. dikte. Zelden is deze humushumus-laag dikker dan één voet, tenzij het rivierwater arm aan kalk is.

Wanneer men een blik op de kaart werpt, lijkt het alsof er in de wirwar van riviertjes en awangs geen regelmaat is te onder-kennen.

kennen. Toch is dit wel degelijk het geval. De voornaamste zij-rivieren, zoo als de Sei. Balangan, de Batang Alai, de Sei. Barabai, de Sei. Taboedarat, de benedenloop van de Sei. Tapin, de Negara zelf, stroomen allen in Z. W. of Z. Z. W.-richting. En ditzelfde opmerkelijke feit constateert men bij de linker zijrivieren van de Barito benoorden den Negaramond, n.l. bij de Sei. Paminggir, de Sei. Patai, de Sei. Sioeng, de Sei. Karau.

En inderdaad berust dit feit niet op bloot toeval. Tusschen Batang Alai en Negararivier loopt een ongeveer 15 M. hoogen rug, waarover de weg van Moeara Baroe naar Lampihong loopt.

S0ENGE1 (ZUIDER EN OOSTER AFDEELING VAN BORNEO). 61 Eveneens loopt er in dezelfde Z. Z. W.-richting tusschen Negara en Barito op ± 8 K.M. ten W. van Margasari een pematang van enkele voeten hoogte, werd een dergelijke pematang aan-getroffen tusschen Negara en Tapin, waarop nog sporen zijn te vinden van een oude Hindoenederzetting. En een dergelijke lang-gerekte lage rug strekt zich tusschen de Sei. Paminggir en de Barito uit tot in de onderafdeeling Boentok toe.

De algemeene strijkinrichting in het Oostelijk scheidingsgebergte is N. N. O. tot N. O. Dat de pematangs diezelfde strijkinrichting vertoonen kan geen toeval zijn. Morphologisch vormt de moeras-vlakte dus een onderdeel van het Koekoesangebergte. En zoo kan men dus de Hoeloe Soengei verdeelen in:

1. Het berg- en heuvelterrein,

2. Het in cultuur gebrachte laagland met zijn sawahgronden en 3. Het moerasgebied.

Alle drie zijn het elementen van het Koekoesancomplex. Scherpe grenzen zijn tusschen de drie elementen niet altijd te trekken.

Tot het moerasgebied wordt door schrijver dezes dat gedeelte gerekend, dat in den Westmoesson onder water staat en op de kaart ruw is aangegeven met een stippellijn, dus ongeveer een vierde gedeelte van de afdeeling Hoeloe Soengei.

De moerasstreek zal het onderwerp van dit artikel vormen. Er is nog betrekkelijk weinig van dit gebied bekend. En toch woont hier een nijvere, hard werkende bevolking, die uit deze streek heeft weten te halen wat er uit te halen viel.

Wie de geweldige moerasvlakte, de „padang proepoek" voor zich ziet liggen, begrijpt niet hoe in dit waterland met zijn wolken muskieten nog menschen kunnen leven. Maar heel in de verte ziet men mijlen ver in den omtrek het dak van de hooge moskee van Negara, als symbool van de volkskracht van den stuggen Maleischen werker boven den horizont uitsteken. Wij zullen zien dat -de Maleier er werkelijk recht op heeft, dat er meer bekend wordt van wat daar in noesten arbeid door hem wordt gepresteerd.

Het klimaat en de bodemgesteldheid.

De samenstelling van den bouwkruin en de geschiktheid van den grond voor den landbouw is afhankelijk van het klimaat, de samenstelling van het gesteente, waaruit de bouwkruin is ontstaan en het bevloeiïngswater. Voor den bodem van de moerasvlakte,

waar de bouwkruin grootendeels door aanslibbing is ontstaan, is de samenstelling van het gesteente, dat door de moerassen aan ons oog is onttrokken van weinig belang. In hoofdzaak zullen wij ons bezig hebben te houden met het klimaat, het bevloeiïngs-water en het door het bevloeiïngsbevloeiïngs-water aangevoerde slib.

Het klimaat in de Hoeloe Soengei wordt getypeerd door een scherp gemarkeerden Oost- en West-Moesson. In hoofdzaak is dit een gevolg van de oriënteering van het Koekoesangebergte, waarvan zooals wij zagen de ruggen in N. N. O.-richting ver-loopen. In de maanden Juni, Juli, Augustus, September en October valt in de afdeeling zoo goed als geen regen. Daarentegen is in deze maanden op de Oosthelling van het Koekoesangebergte de neerslag vaak zeer groot. En wanneer de regens aan blijven houden, ziet de Dajakker der Tanahboemboelanden zijn rijst in den te velde staande halm ontkiemen, omdat oogsten en drogen van het gewas in verband met den geweldigen regenval een on-begonnen werk is. Het Koekoesangebergte werkt daardoor in den Oostmoesson als een regenwerend scherm en in de Hoeloe Soengei valt in dien tijd zoo goed als geen regen. Wel hangt in den Oostmoesson in de moerasvlakte vaak een lichten mist. En als dan tegen het einde van den Oostmoesson in de grensstrook tusschen Cultuurgebeid en Moerasvlakte het branden van de moerasladangs, de „wawarans" aanvangt kan de mist soms zoo dicht worden, dat autoverkeer des nachts in de moerasvlakte niet meer mogelijk is.

De dagtemperatuur in den drogen tijd is hoog. Temperaturen van 97° F. en meer in de schaduw zijn geen uitzonderingen.

De nachten zijn echter koel en de temperatuur daalt vaak tot

De nachten zijn echter koel en de temperatuur daalt vaak tot