• No results found

Critische beschouwing van Dr, Kraemer's artikel: Het Volksonderwijs en de Crisis,

door

Dr. B. SCHRIEKE.

Uitgaande van de uitspraak van Dr. H. TH. FISCHER: a)

„Het is duidelijk, dat een volksschool voor het Gouvernement geheel iets anders is dan voor de Zending. Waar de één zoekt naar generalisatie, zoekt de andere naar specialisatie en zoover mogelijk doorgevoerde aanpassing", vraagt Dr. KRAEMER zich met zorg af of men met het zendingsvolksonderwijs wel op den goeden Weg is en of door de wijze,waarop het zich tengevolge der aan de subsidieregeling verbonden consequenties heeft ontwikkeld, de eigendommelijke beteekenis van dat onderwijs niet steeds meer te niet is gegaan.

De Gouvernementsbemoeienis toch met het Inlandsen onderwijs

— aldus het betoog van Dr. KRAEMER — heeft van den aanvang af getendeerd naar het uniforme en nivelleerende. De Algemeene Subsidieregeling Inlandsen Onderwijs (Stbl. 1924 No. 68) was de triomf der nivelleering. Locale, geografische, cultureele, histo-rische motieven golden weinig of niet meer. Het huidige onder-wijsbeleid, dat historisch bezien slechts het sluitstuk van die noodlottige ontwikkeling is, koerst met nooit te voren zoo sterke beslistheid in de richting van centraliseering. Centralisatiedrift en nivelleeringsbegeerte zijn het kenmerk van alle huidige maat-regelen, die in de Regeeringsstukken als rationaliseering en

sanee-ring worden aangediend. Bekijkt men deze maatregelen echter goed,

^an beteekent saneering eigenlijk centraliseering en uniformeering

van het Volksonderwijs over de heele linie van het onderwijs^

'-Radicale centraliseering en uniformeering leveren den achtergrond

en het richtsnoer van het huidig onderwijsbeleid". Ze stempelen zoozeer alle overwegingen en handelingen van het Departement,

') Zending en volksleven in Nederlandsch-Indië.

Kol. Studiën. 3

dat men zich afvraagt of deze motieven niet veel meer de eigenlijke drijfkracht zijn van het onderwijsbeleid dan de noodzaak der bezuiniging, zoodat afkapping en inkrimping van het onderwijs slechts als uitwendige verschijningsvormen van het uniiormee-ringsstreven optreden en niet in de eerste plaats te danken zijn aan de begeerte om de begrooting kloppende te maken.

Dit streven nu houdt een groot gevaar in. Immers, een Regeering, die patenthouder wordt van het eenig-toelaatbare onderwijs-type, komt in strijd met de elementaire grondbeginselen van gezond en vruchtbaar onderwijsbeleid: Het volksonderwijs moet naar zijn wezen op de behoeften en het vergroeid raken met de eigen maatschappij, waarin het gegeven wordt, gericht zijn. Zoo dreigt het centralistische en uniformeerende beleid het volksonderwijs grootendeels tot een zinledigheid te maken, waarbij dan de nuchtere vraag rijst, of de sommen gelds, die voor zulk grootendeels zinledig onderwijs besteed worden, niet onnut worden besteed.

De Zending echter, die naar haar aard tegen egaliseering gekant is, streeft, al is het lang niet altijd bewust genoeg, in tegengestelde richting. Ook is de doelstelling verschillend. Het Gouvernement wil mededeeling van kundigheden en kennis, de Zending wil opvoeding van individu en volk. De Zending wil naar haar aard de school als opvoedingsinstituut zien, niet als leerinstituut. Toch antwoordt Dr. FISCHER (op. cit. p. 184) op de vraag of de Zendingsvolksscholen nu inderdaad zulke opvoe-dingsinstituten zijn als men zou verwachten, terecht ontkennend.

Men treft, zooals hij het uitdrukt, geen Zendingsscholen, maar Gouvernementsscholen onder het beheer der Zending aan. M.a.w-het onderwijs, uitgaande van de Zending, is zoo in M.a.w-het keurslijf van de algemeen geldige reguleering van het Gouvernements-systeem geraakt, dat het zijn eigendommelijke beteekenis aan het verliezen is of reeds verloren heeft.

Is dus de Regeering met Haar volksonderwijs op den verkeerden weg, Ze verhindert nog bovendien, dat de Zending die taak op de geëigende wijze kan vervullen.

I.

Allereerst komt thans de vraag aan de orde: in hoeverre is

Dr. KRAEMERS bewering t.a.v. de centralisatiedrift en

uniformee-ARTIKEL: HET VOLKSONDERWIJS EN DE CRISIS. 1 4 7

ringsdrang, die het huidige onderwijsbeleid zouden kenmerken, juist en in hoeverre ondervindt de vrijheid van het zendingsvolks-onderwijs daarvan hinder?

Kende Stbl. 1871 No. 104 juncto Stbl. 1872 No. 99 slechts één schooltype ten behoeve van de Inlandsche bevolking 1), de malaise der tachtiger jaren wees uit, dat een algemeene onderwijsvoor-ziening op dezen voet 's Lands financieele draagkracht te boven zou gaan, terwijl de resultaten onbevredigend waren, althans niet tegen de kosten opwogen. Bovendien duidde de ervaring op een gedifferentieerde onderwijsbehoefte — eenerzijds bij „aan-zienlijken en gegoeden" tegenover „minderen", anderzijds in de centra tegenover de desa —. Dit verschil in onderwijsbehoefte nu werd in het tweede onderwijsstelsel (Stbl. 1893 No. 125-128) tot uitdrukking gebracht door het creëeren van twee schooltypen:

de scholen der eerste klasse (de latere 'H.I.S.-en van Stbl. 1914 No. 762), „gevestigd op hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen en onderafdeelingen en daarmede overeenkomende plaatsen,

benevens in middelpunten van handel en nijverheid en in het algemeen op zulke plaatsen, waar aan meer uitgebreid lager onderwijs behoefte bestaat", — waartoe „in de eerste plaats"

toelating hebben „de kinderen van Inlanders, die uit hoofde van hun ambt, afkomst, gegoedheid of opleiding in de Inlandsche maatschappij op den voorgrond treden" — en de scholen der twee-de klasse, die voor twee-de groote massa bestemd waren.

1) Reeds in 1853 had het Opperbestuur beslist, dat — zoo er behoefte aan uitbreiding van het onderwijs, ook voor dat gedeelte der bevolking, dat niet oestemd was tot vervulling van betrekkingen bij het Inlandsch Bestuur, be-stond — daarin mede van wege het Gouvernement, op geleidelijke wijze, zoo-veel mogelijk diende te worden voorzien. (Zie ook: Bijblad 95 en 746.).

Uaarom werd ook in 1855 uitdrukkelijk bekend gesteld, dat het bezocht hebben van een school geen aanspraak schiep op een plaatsing in Gouvernementsdienst voijblad 138). Het moet zeker worden toegeschreven aan het feit, dat de

°ronnen voor de geschiedenis van het Inlandsch Onderwijs van 1845 — 1871 w e t name van de zestiger jaren) zoo weinig toegankelijk zijn, dat de karak-teristiek van Dr. KRAEMER ZOO onjuist is. Het was een periode van ernstig toeken en aanmoedigen. Harthoorn kennende, had Dr. KRAEMER met j-en beroep op deze tot „hypercritiek" en „amok" geneigde, „licht ontvlam-bare, snel generaliseerende en weinig volhardende natuur" (Zie Dr. KRAEMER

"> de Opwekker van Maart 1931 p. 68), voorzichtiger moeten zijn, te meer,

™aar aan den geachten schrijver de interne geschiedenis van het onderwijs

v an die dagen onbekend is. Een typisch voorbeeld van Z e n d i n g s a c t i v i t e i t

UP het gebied van het onderwijs is deze „afvallige" zeker niet.

De ex. Stbl. 1871 No. 104 bestaande scholen werden nu hetzij als eerste- hetzij als tweede-klassescholen geclassificeerd (Stbl.

1893 No. 126). In afwachting van deze reorganisatie werd van 1884—1900 geen geld voor de oprichting van nieuwe scholen op de begrooting uitgetrokken.

Van dezen maatregel heeft de Zending geen hinder ondervonden, wijl het Zendingsonderwijs destijds, naar de vigeerende liberale opvatting, vanwege zijn godsdienstig karakter niet voor een Landstegemoetkoming in aanmerking kwam (Stbl. 1874 No. 99).

Het Zendingsvolksonderwijs kon zich nog geheel zelfstandig ontplooien naar eigen inzicht, zij het ook zonder subsidie1).

Intusschen merkt men noch vóór noch na 1871 veel van een

„ontplooien naar eigen inzicht". De staat van het Zendingsonder-wijs in de Minahasa en in de Molukken was verre van bevre-digend, waarvan de onderwijsverslagen de oorzaken aanwijzen2).

Het luttele aantal Gouvernementsscholen in die dagen kan echter bezwaarlijk als een ernstig beletsel voor de vrije ontwikkeling van het Zendingsonderwijs worden aangemerkt s), nog minder de Gouvernementsbemoeienis met het Inlandsen onderwijs vóór

1) De bewering van Dr. KRAEMER dat inzake het volksonderwijs een onge-subsidieerde school een gedeclasseerde school zou beteekenen, is niet houdbaar.

2) Niemand minder dan de ook door Dr. KRAEMER geroemde GRAAFLAND prees dan ook in 1871 de plannen, die de Regeering met het onderwijs in de Minahasa had. Hij gaf zelfs de plaatsen aan, waar z.i. het best de zoogenaamde neutrale scholen konden worden gesticht.

Tot 1881 heeft GRAAFLAND getracht zijn kweekschool zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de Gouvernementseischen. Eerst daarna is hij eigen wegen" gegaan, hetgeen leidde tot zijne benoeming tot adj. inspec-teur Inl. onderwijs in 1883. Zijn schoolboekjes werden door de Regeenng bekroond, op 's Landskosten gedrukt en bij het openbaar onderwijs gebruikt.

Dit geschiedde in den tijd, toen hij nog in dienst der Zending was. Zoo zeer werd „de geest van initiatief en experiment" op prijs gesteld.

3) Dr. KRAEMER'S voorstelling van de geschiedenis van het onderwijs in de Minahasa en in den Sangir- en Talaud-archipel behoeft ook overigens cor-rectie. Van ouds bestonden er in de Minahasa 12 Gouvernementsscholen, die onder het toezicht van de zending werden gesteld. In 1870 was dit aantal (incl-Gorontalo) gestegen tot 16 (in 1877 : 15), waarnaast een 20 tal gemeentescholen en 118 (in 1877 : 123) Zendingsscholen stonden. In 1882 waren er na de over-name van de gemeentescholen en van 39 Zendingsscholen door het Gouver-nement : 83 GouverGouver-nementsscholen, welk aantal tot aan het einde der eeuw nagenoeg stationair bleef (81), waarvan 72 in de Minahasa. Daartegenover stonden in 1882 : 91, in 1887: 114, in 1897: 130, in 1907: 167 Zendingsscho-len, waarvan 125 (in 1897:19) gesubsidieerd. Tevens werd besloten, voors-hands geen nieuwe openbare scholen meer op te richten met het oog op d e

voorgenomen conversie. Zelfs werden toen reeds eenige openbare scholen op-geheven wegens de oprichting van Zendingsscholen te zelfder plaatse. In 191*

ARTIKEL: HET VOLKSONDERWIJS EN DE CRISIS. 149 1871 i). Wel heeft het N. Z. G. zelf (als gevolg van den richtings-strijd, de verminderde belangstelling voor de Zending en de weinige populariteit van het genootschap en de daarmede samenhangende financieele moeilijkheden) in de Minahasa 39 harer scholen aan

Vervolg noot pag. 148.

werd vervolgens in de Minahasa en op Sangir een 60-tal openbare 2de klasse scholen omgezet, voor het overgroote deel in zendingsscholen, de rest in oestuursvolksscholen („districts- en Iandschapsscholen"). Het aantal N.'Z.G scholen in de Minahasa bedroeg toen 225. In 1927 waren er 39 Oouvernements

<2de klassescholen in de Minahasa. De eigenlijke uitbreiding van het Gouver-nementsonderwijs in de Minahasa is derhalve in 1882 geschied op verzoek-en ter ontlasting van het N. Z. G.. Door de conversie is deze maatregel weder

ongedaan gemaakt. &

Tot recht verstand dient hierbij verder te worden bedacht, dat bij de hooger bedoelde overname van de 39 N.Z.G.-scholen door het Gouvernement, ook de

^endingsonderwijzers in Gouvernementsdienst overgingen, aan wie werd

„toegestaan voort te gaan met het verrichten van kerkelijke diensten" en dat er in het tijdvak 1877—1900 slechts 5 plaatsen waren, waar naast een Gouver-nementsschool ook een Zendingsschool werd aangetroffen.

• ^ n ? ' n u,d e i n v o e r i ng van „neutraal" onderwijs in de Minahasa betreft, in 1904 werd daarover geschreven : „Ieder, die met het onderwijs in deze streken van nabij bekend is, zal moeten toegeven, dat er geen verschil merk-oaar is tusschen den geest van het onderwijs op de openbare en dien op de Genootschapsscholen. Alles hangt hier af van den persoon des onderwijzers, t r zijn er, zoowel bij het openbaar als bij het bijzonder onderwijs, van wier werk opvoedende kracht uitgaat, en er zijn er, wier onderricht voor de opvoe-ding in t geheel geen waarde heeft. De lees-en leerboekjes zijn op de bijzondere scholen dezelfde als op de openbare. Gelegenheid tot het ontvangen van gods-dienstonderwijs wordt op de openbare scholen ruimschoots gegeven en op scholen, waar alle kinderen tot dezelfde godsdienstige gezindte behooren, wordt er geen bezwaar tegen gemaakt, dat bij het zangonderwijs liederen worden gezongen van godsdienstige richting."

Op Sangir en Talaud bestonden eveneens van ouds een aantal Gouverne-mentsscholen, waarnaast negorijscholen werden aangetroffen, die beide onder net toezicht van de Zendelingen werden gesteld. Zelfs in 1897 bestonden er nog steeds geen Zendingsscholen. Voor een Zendingskweekschool tot oplei-ding van onderwijzers voor die scholen te Oeloe (Siaoe) werd in dat jaar subsi-fijf/oe?ooend (Bijblad No. 5202). Toen bedroeg het aantal negorijscholen;

00 (in 1882:30), het aantal Gouvernementsscholen : 29 (in 1877 en in 1907 idem). Eerst na 1900 gingen de negorijscholen in het beheer van de Zending v\'n\n* 19°7 W a r e n e r r e e d s I 0 5 Z e n d'ngsscholen, waarvan 93 gesubsidieerd VonlxT 1 3 8^' D e k w e e k se h o o l van Kaloewatoe (gesubsidieerd volgens Stbl.

iyuo No. 242), welke in de plaats van die te Oeloe trad, dateert van 1908 (Vgl.

oijblad 7975).

1) Vóór Stbl. 1871 No. 104 (Art. 4) stond het Gouvernementsonderwijs in

«e Molukken, de Minahasa enz. onder het toezicht van de Zendelingen. Op öangir zelfs nog lang na dien. Tot het critieke jaar 1864 w e i g e r d e het K-Z. G. subsidie en w e i g e r d e het Gouvernements- en negorij-onderwij-zers op te leiden. Van 1867 — 1872 genoot de N. Z. G. kweekschool subsidie en werden daar ook de „openbare" onderwijzers opgeleid. In 1900 verkreeg ze weder subsidie. (De Gouvernementskweekschool te Tondano heeft slechts

van 1871 — 1885 bestaan.) Toen het Genootschap in 1890 (Stbl. 224) voor naar scholen subsidie kon krijgen, liet men het aan de hulppredikers over

"i deze ze al of niet wilden aanvragen.

het Gouvernement1) overgegeven (1882), zooals het dit zendings-veld (incl. de zendelingen) overdroeg aan de Indische Kerk

(1874—1882) en de opleiding van hulp-zendelingen te Tomohon staakte (1879).

Met dankbaarheid werd intusschen de subsidie-mogelijkheid van Stbl. 1895 No. 146 aanvaard. Het Gouvernement hield voorshands echter in principe de oprichting van eerste-klasse-scholen aan Zich: op het gebied van het toenmalig Inlandsen

„volksonderwijs" (de tweede-klassescholen) werd ruimte gegeven aan het particulier initiatief.

Toen men evenwel in het begin dezer eeuw weder de uitbrei-ding van het onderwijs ten behoeve van de Inlandsche bevolking ging ter hand nemen, bleek alras, dat het Gouvernements In-landsen lager onderwijs op deze wijze georganiseerd, ook na aan-zienlijke uitbreiding, slechts aan een betrekkelijk klein deel van de bevolking ten goede zou kunnen komen, zoodat ook op deze ba-sis, van een algemeene onderwijsvoorziening nimmer sprake zou kunnen zijn.

Onder deze omstandigheden deed de Gouverneur-Generaal VAN

HEUTSZ in 1906 zijn „genialen greep" 2) : de „Inlandsche gemeente-school" in principe bekostigd door de desa.

Dit instituut beteekende in de eerste plaats een verder doorge-voerde differentiatie: voortaan zou niet meer de 2de klasseschool, maar de desaschool de eigenlijke volksschool zijn, bestemd om te voorzien in de behoefte aan onderwijs voor het gros der bevolking.

De uitbreiding der volledige 2de klassescholen kon zoodoende worden beperkt „tot die plaatsen in elk gewest, waar met het oog op de op te richten desascholen behoefte bestond aan standaard-inrichtingen voor meer uitgebreid onderwijs en verder tot een betrekkelijk gering aantal centra van bevolking, waar in verband met het beschavingspeil der inwoners de opening van een tweede klasseschool een dringend vereischte kon worden genoemd" s).

Dit stelsel, waarin dus de 2de klassescholen (tevens kweek-1) Van 1881 af paraisseerde tot dat doeleinde een post op de begrooting, teneinde het aan de Bestuurders van het N.Z.Q. gemakkelijk te maken, wan-neer zii een school, die hun te zwaar valt, willen overgeven." De bedoeling van het N. Z. G. was (in 1881) het aantal zijner scholen tot 50 in te krimpen.

Dit stuitte af op het verzet der hulppredikers,

j 2) Minister IDENBURG in Hand. 2de Kamer 1908/9 p. 360—3b I.

3) Vgl de M.v.T. bij de begrooting voor 1911, p. 31, ad onderafd. bö.

ARTIKEL: HET VOLKSONDERWIJS EN DE CRISIS.

plaatsen voor desaonderwijzers) de centra vormden, waaromheen zich de dessascholen groepeerden (vgl. Bijblad 7478), onderging, onder invloed van de gebleken noodzaak om de abituriënten der volksscholen in de gelegenheid te stellen verdergaand onderwijs te doen genieten, nog deze wijziging, dat de aansluiting tusschen desaschool en de hoogere leerjaren van de tweede-klasseschool moest worden verzekerd.

Uitvloeisel hiervan was de vervolgschool d.i. de tweede klasse-school, waaraan de drie laagste klassen ontbreken. Heeft n.l. de desaschool het peil van de drie laagste leerjaren der 2de klasse-school bereikt en het volksonderwijs plaatselijk een voldoende ver-breiding verkregen, dan is in het algemeen geen volledige stan-daardschool meer noodig om hen, die het elementair Inlandsch la-ger onderwijs hebben genoten en voortgezet lala-ger onderwijs wenschen, op te vangen, doch kan voor deze leerlingen met een vervolgschool worden volstaan. De kring van volksscholen voedt de centraal gelegen, naar gelang van het milieu gedifferentieerde vervolgschool.

Op deze wijze kunnen dan op den duur — ingevolge het zelf-bekostigingsbeginsel — de kosten voor het elementair Inlandsch lager onderwijs door de lagere rechtsgemeenschappen worden ge-dragen. Daarom bepaalde de Centrale Overheid Zich van den aanvang af tot het geven van aanvullenden steun, voorzoover deze lagere inheemsche rechtsgemeenschappen dien behoefden.

Het denkbeeld van de vervolgschool had dan ook voor den toenmaligen Raad van Indië, waarmede de Gouverneur-Generaal

IDENBURG zich vereenigde, „groote aantrekkelijkheid, niet alleen omdat zoodoende met aanzienlijk minder geld en leerkrachten veel meer kan bereikt worden, maar vooral ook, omdat langs dezen weg aan het volksonderwijs zijn eigen zelfstandige plaats verzekerd blijft en daaraan meer nog dan tot dusver het karakter wordt gegeven van een integreerend deel van de geheele onderwijsor-ganisatie, de laagste phase van het onderwijs, aansluitende bij en harmonisch overgaande tot de naast hoogere inrichtingen van onderwijs (de bovenbedoelde vervolgscholen), die dan kunnen Worden opgericht, naar mate daaraan voor hen, die de volksschool hebben afgeloopen, behoefte blijkt te bestaan".

Zoo bleef sedert dien de organisatie van het Inlandsch lager

onderwijs. Bij de begrooting voor 1922 (Onderafd. 557 B en 561 B) kreeg het kostenverdeelingsstelsel tusschen Land en In-landsche gemeenschap zijn definitieven vorm. Dit ligt ook ten grondslag aan de Algemeene Subsidieregeling Inlandsch Onder-wijs (Stbl. 1924 No. 68) x) .

Het spreekt echter vanzelf, dat, naast de figuur: volksschool — vervolgschool, ook toevoeging van een vierde klasse aan een volks-school mogelijk is, n.l. daar, waar de behoefte aan boven de volksschool uitgaand onderwijs kan worden erkend en er hetzij plaatselijk nog niet voldoende volksschool-abiturienten zijn om de oprichting van een vervolgschool te motiveeren, hetzij de volks-scholen (de dorpen) zoodanig verspreid liggen, dat van een cen-traal gelegen vervolgschool geen sprake kan zijn.

II.

Was het hierboven geschetste stelsel aanvankelijk voor Java ontworpen, op instigatie van den heer COLIJN (1907) werd de differentiatie van volks- en standaardonderwijs ook voor de Bui-tengewesten aanvaard2).

Gold het algemeen voor het openbaar onderwijs, de toepassing ervan — door den heer COLIJN voorgestaan — voor het bijzonder onderwijs baarde moeilijkheden.

Boven (blz. 148) is er reeds op gewezen, dat het eerste subsi-diestelsel (Stbl. 1874 No. 99 (Art. 1 No. 7) juncto Stbl. 1875 No. 262 cfm. Stbl. 1868 No. 81 Art. 19), als gevolg van de des-tijds vigeerende liberale principes, practisch tegemoetkomingen aan zendingsscholen uitsloot. De subsidieregelingen in Stbl. 1895 No. 146 en Stbl. 1906 No. 241 voorzagen in die lacune.

Afgezien van dè omstandigheid, dat laatstbedoelde regeling ingevolge den wensch van Minister FOCK en in overeenstemming met het advies van den heer COLIJN niet op de Buitengewesten werd toepasselijk verklaard, dient er op gewezen, dat noch de regeling van 1895 noch die van 1906 met de differentiatie tus-schen volks- en standaardonderwijs rekening hield. Al geschiedde dit laatste tot op zekere hoogte wel in de, in de periode 1909-1915

1) Hand. Volksraad 2de gew. zitting 1921 p. 517.

2) Politiek Beleid en Bestuurszorg III § 3 p. 73 — 78, 118—119 (sub 7c—15c).

ARTIKEL: HET VOLKSONDERWIJS EN DE CRISIS. J53

voor verschillende gebiedsdeelen uitgevaardigde, speciale regelingen, dit doet niets af aan het feit, dat op vele plaatsen en met name in de Minahasa de Zending voor haar onderwijs het model van de inmiddels 4-klassig geworden openbare 2de kfasseschool na-volgde1), zij het ook dat het gehalte dezer Zendingsscholen nog steeds beneden peil bleef.

Hoewel men intusschen al spoedig tot de overtuiging kwam/

dat het stelsel van speciale subsidieregelingen voor de verschil-lende gebiedsdeelen geen aanbeveling verdiende, duurde het nog tot 1924, voordat na een tienjarig overleg met de Zending de Al-gemeene Subsidieregeling Inlandsch Onderwijs, opgezet volgens het bij de begrooting voor 1922 ook voor het bijzonder onderwijs aanvaarde principe van differentiatie (en zelfbekostiging wat het elementair onderwijs betreft), tot stand kwam2).

De invoering van deze ordonnantie bracht uiteraard mede, dat de bestaande zendingsscholen naar gelang van de taak, die ze in de maatschappij vervulden, met het oog op de subsidieering werden geclassificeerd hetzij als volksscholen hetzij als standaard-scholen. Sedert is ook als grondslag voor de subsidieering aangenomen, dat de zendingsscholen zouden zijn óf driejarige

De invoering van deze ordonnantie bracht uiteraard mede, dat de bestaande zendingsscholen naar gelang van de taak, die ze in de maatschappij vervulden, met het oog op de subsidieering werden geclassificeerd hetzij als volksscholen hetzij als standaard-scholen. Sedert is ook als grondslag voor de subsidieering aangenomen, dat de zendingsscholen zouden zijn óf driejarige