• No results found

iep weggedoken in 't vulcanisch gebergte van Noord-Sumatra droomt het wijde Toba-meer.

De broI,l.sgroene kusten rijzen sterk en stil omhoog, als een zWIjgende wacht om het water, en in 't midden van 't meer verheft zich, grauwen geheimzinnig, het lange eiland Samosir.

Als de felle tropenzon de wereld schroeit, komt het groen van de berghellingen lichtend naar voren, hier en daar verbroken door de langgerekte witte schuim-streep van een waterval. Het meer zelf is dan donker-blauw van kleur, met fluweelen groene glansen in de fjordachtige uitloopers. De kleine visschersbooten rusten als vogels, met uitgespreide vlerken op 't water;

onder eentonig gezang van de roeiers schieten de smalle prauwen voort, en een slingerend zilverspoor teekent den weg, dien ze gegaan zijn.

Maar 't kan gebeuren, dat een dreigende wolk onver-wachts laag boven het meer komt drijven. Ze ziet er uit, alsof ze regelrecht dáár vandaan komt, waar de slagregens en de stormwinden huizen. Kleine wolk-vlakken maken zich los van haar randen, zwerven af, en helpen mede om de schaduwen verder uit te breiden.

't Is merkwaardig, hoe snel de natuur nu vijandig wordt. De gouden zonnt'schijn snelt weg over de bergen, alle lichtende kleuren met zich meevoerend en booze rukwinden slaan het water, zoodat 'tveront~

waardigd hoog opspringt, en in de nauwe rotsgangen blijft koken en bruisen van machtelooze woede. Op zulke dagen vraagt het Toba-meer offers.

HOE HET TOBA-MEER ONTSTOND

Of iszijhet, die daarin woont, en van wie de Bataksche sagen de geschiedenis weten?

- Er was een tijd, dat het Toba-meer nog niet be-stond. Op zijn plaats lag toen een vruchtbare vlakte verscholen tusschen hoog oprijzende bergen. Stille rijst-velden spreidden er hun pracht ten toon en de snelle kali's voerden uit 't gebergte water aan voor de be-sproeiïng. Palmboomen lieten hun geelgroene veeren spelen met de winden, die van de hoogvlakte kwamen afgedaald; de altijd gehavende pisangbladeren ritsel-den, het hooge suikerriet wuifde met luchtige pluimen, en rond de kleine dorpen kroesden de sierlijke bamboe-struiken op den beveiligenden aarden wal.

Maar dat alles is lang geleden. De menschen in dien tijd waren sterk en machtig als de natuur zelve, en alle levensdingen, liefde en haat, verraad en trouw, ver-nedering en trots waren zoo absoluut voor ze, dat dood en leven er immer mee gemoeid waren.

In dat verre verleden gebeurde het, dat een jonge Toba-Batak des morgens vroeg aan 't visschen was op de rivier. Hij had pas onlangs voor zichzelf een hut en een rijstschuur gebouwd, hoog op palen, dicht bij 't water, omdat hij meende, 't met de menschen in zijn hoeta niet al te best te kunnen vinden. Daar hij geen vrouw had, kookte hij zijn eigen rijst, en de scherpe kruiden, die er bij behooren, en leefde zoo vrij, als hij slechts verlangen kon. Maar nu zat hij uren en uren in zijn smalle prauw op de kali, zonder dat hij iets ving.

De zon brandde hem op het hoofd en op den naakten rug en schouders, en van 't traagrimpelende water schenen goudvonken op te spatten, die zijn oogen ver-blindden. Hij was echter niet gewend, om iets op te geven, waarop hij zijn zinnen gezet had, en daarom

149

M. A. M. RENES-BOLDINGH

bleef hij zitten, hoewel hij zich begon af te vragen, of de visschen misschien alle door de een of andere oor-zaak zouden kunnen zijn weggetrokken, de lage landen van de Oostkust tegemoet.

"Misschien heeft de groote berg vannacht gedonderd en zijn daardoor de visschen verschrikt," dacht hij. "Of misschien heeft een vreemde datoe van de hoogvlakte booze tooverwoorden tegen de kali gesproken. Zooiets moet 't wel zijn, want dit is me nog nooit overkomen,

?at ik van zonsopgang tot den middag hier zat, zonder lets te vangen."

Hij vond, dat 't bijzonder moeilijk was, om zoo ge-duldig te blijven, als een visscher nu eenmaal behoort te zijn. Maar hij kon het ook niet goed over zich ver-krijgen, om geheel onverrichterzake naar zijn hut terug te keeren.

"De visschen, of de datoe, of wat 't is, moeten niet denken, dat ze mij maar zó6 de baas zijn," zei hij hardop, en bleef nog zitten in den zonnebrand.

Een geweldige ruk aan zijn vischtuig vertelde hem eindelijk, dat hij beet had, en hoewel hij den ganschen morgen hierop gewacht had, schrok de man er nu hevig van.

"Eh! aha i da!" riep hij z66 luid, dat 't over de sawah's snelde en opklom tegen den verren bergwand, en met-een begon hij te trekken, om zijn prooi omhoog te krijgen. Dat ging echter lang niet gemakkelijk. 't Leek wel, alsof daar beneden iemand zat, die even sterk was als hij. Maar juist, omdat 't zoo moeilijk ging, wilde de man weten, wie 't was, die hem daar onder het water zat tegen te werken.

Hij zette zich schrap in 't bootje. Al zijn spieren span-den zich tot een uiterste poging, zoodat 't smalle

ISO

HOE HET TOBA-MEER ONTSTOND schuitje wankelde op 't watervlak. Doch dat was iets,

waar de man zich niet om bekommeren kon. In zijn gedachten was slechts één ding, en dat was, om te weten, wat daar onder 't water zat.

Een geweldige ruk, en daar had hij den grootsten visch

o~ooggeslingerd, die ooit door een Toba-Batak werd gezIen.

Naar den kant pagaaien en den visch over zijn naakten schouder leggen, was nu 't werk van een oogenblik, en zoo stapte hij als een groot overwinnaar op zijn huisje af. Den visch gooide hij voorloopig op den leemen bodem van de rijstschuur, om eerst binnen in de hut met een paar gulzige happen zijn ergsten honger te stillen.

Daarna zocht hij spoedig de schuur weer op, teneinde zijn vangst te bezien, maar toen zijn oogen aan 't half-duister gewend waren, ontdekte hij, dat de visch ver-dwenen was van de plaats, waar hij haar had neer-geslingerd. Doch tegen den achterwand der sopo ge-leund stond een jonge vrouw. Haar lange, zwarte haren hield ze zoo goed mogelijk voor het glanzend bruine lijf gespreid en ze keek den man aan met een wonderlijk verwarrenden blik.

De man begreep dadelijk, dat 't hier niet met natuur-lijke dingen was toegegaan, en na de allereerste ver-bazing maakte hij onwillekeurig een beweging om weg te loopen.

"Je zou beter kunnen blijven en me helpen," riep 't meisje. "Je begrijpt toch wel, dat ik zoo geen voet buiten de sopo kan zetten. Haal een sarong voor me en een kain, daarna zal ik je vertellen, wie ik ben."

Dat klonk nogal geruststellend, vond de man. Hij haalde het gevraagde uit zijn hut. "Al te mooi zijn ze niet meer," dacht hij. ,:t Is me nog nooit zoo

opge-lp

M. A. M. RENES-BOLDINGH

v~len, hoe kleurloos en slecht gewassch~n die dingen ZIJn, maar ze moet het er voorloopig maar mee doen."

Het meisje sloeg vlug de lappen om zich heen, zooals de Batakvrouwen dat gewoon zijn, draaide toen haar zwarte haren tot een wrong, die in den nek afhing, en na al die werkzaamheden keek ze den jongen man weer aan met dienzelfden verwarrenden blik, alsof ze hem uitdaagde en vreesde tegelijk.

"Loop je nog niet weg?" zei ze. "Weet je, wie ik ben?"

"Hoe kan ik wegloopen," zei de man. "Als jij me vast-houdt met je oogen. Ik heb nog nooit zoo iemand ge-zien, als jij bent. Je moet bij mij blijven en mijn vrouw zijn."

"Maar je moet goed weten," begon het meisje weer,

"dat ik die visch geweest ben. Een datoe heeft mij lang geleden een woord geleerd, om mensch te worden. Als iemand zoo geduldig en zoo sterk was, dat hij mij vangen en in zijn hut brengen kon, dan mocht ik 't woord spreken. Dat is jou vanmorgen gelukt, en zoo ben ik mensch geworden."

"Zeg niets meer," riep de man. ,,'t Doet er immers allemaal niets aan toe. Kom mee!"

Hij strekte zijn gespierde, bruine hand naar haar uit, en toen 't meisje het verlangen in zijn oogen zag bran-den, werd haar hart zeer vroolijk en legde ze haar hand in de zijne.

Maar voordat ze samen weggingen uit de sopo, hield ze nog even den man terug, alsineen laatste bedenken.

"Herinner me nooit aan mijn vorig bestaan," zei ze bijna dreigend; "en vertel aan niemand, wat je weet.

Beloof!"

"Ik beloof," zei de man haastig en deed een stap verder naar de deuropening.

HOE HET TOBA-MEER ONTSTOND

"Stil," zei 't meisje, hem weer terughoudend; "je moet nog iets weten. Er is nog een woord, maar dat moet nooit gesproken worden. Dat is het einde van alles, en de dood."

Er voer een huivering door haar leden, als zag ze het allerergste reeds gebeuren.

,,'t Zal ook nooit gesproken worden," zei de man.

"Kom nu mee;" en er was zooveel sterke overtuiging in zijn stem, dat 't meisje zich gewillig en met vreugde liet leiden, de schemerige woonhut binnen.

-Zijn leven werd steeds gelukkiger, dacht de man, in de dagen en weken, die volgden, en het was onbegrijpelijk, hoe hij 't vroeger zonder dit alles had kunnen stellen.

De jonge vrouw hield de hut en de kleederen schoon, en altijd was op tijd de rijst gekookt. De scheuren en striemen, die hij op de jacht of bij de vischvangst op-liep, wist ze handig te heelen, en nimmer probeerde ze met haar man te kijven, zooals hij de vrouwen in de dorpen zoo dikwijls had zien doen.

In de zware tropennachten, wanneer het duistere dal ritselde van geheimzinnig lokken en naderen, als de nachtbloemen bedwelmend hun geuren uitzonden en de krekels oorverdoovend sjilpten, omsloten de povere wanden der hut een groot menschelijk geluk, en terwijl de tijgerkatten voortgingen met het uitstooten van hun wanstaltige geluiden, en de padden als betooverd blaften in 't donker, sliepen de man en de vrouw, uit-gestrekt op de grove mat, hun rustigen slaap, waaruit het morgenlicht hen eerst vermocht te wekken.

De droge tijd ging voorbij, en de regentijd, met zijn dreunende onweders. De pisangboomen lieten hun purpergrijze bloeischeeden zwaar neerhangen en zagen hun vruchten rijpen, de sawah's verdronken in 't water

155 HOE HET TOBA-MEER ONTSTOND vouwde hem niet open, maar liet streelend haar handen

er over heen gaan, en daarna keek ze den man aan met zulk een zachten, moederlijken blik, dat hij een gevoel kreeg, alsof hij zelf haar kind was, dat straks in den slendang in slaap zou worden gesust.

In den tijd, die nu kwam, leek het, of de vrouw minder vroolijk werd. Dikwijls zat ze voor zich uit te staren met groote oogen, waar de angst achter huisde, en dik-wijls bewoog haar mond, alsof haar gedachten een kreet om hulp de wereld inzonden.

,,'t Leven wordt moeilijk voor haar," dacht de man,

"en ze verlangt naar haar kind, terwijl ze het baren vreest. Dat doen ze allen, als 't eenmaal zoover is."

De man vond dit een volkomen geruststellende ver-klaring, en daar de vrouw nooit klaagde, schonk hij aan haar veranderde wezen verder niet veel aandacht.

"Ik wacht tevergeefs op hem," dacht de vrouw. "Hij weet alles van me; hij moest toch begrijpen, hoe in dezen tijd mijn twee naturen met elkander vechten, en hoe machteloos ik zelf ben. Maar hij begrijpt het niet, en ik kan het hem niet zeggen."

Toen de tijd vorderde, ging ze in de korte avond-schemering naar de kali. In 't begin bedacht ze een werkje, daar bij het water. Later ging ze ook z66, zon-der voorwendsel, als iets, dat vanzelf sprak.

Eens, toen de man haar stil gevolgd was, zag hij haar staan, turend in 't water en luisterend naar iets, dat daar uit de diepte tot haar scheen te komen. 't Werd den man opeens duidelijk, dat de bergen en 't dal, en ook hijzelf, voor haar niet bestonden op dat oogenblik, maar dat ze een andere wereld met lijf en ziel toebe-hoorde, en bliksemsnel schoten oude verhalen door zijn brein, verteld in de hoeta's, van kinderen, die ter 154

M. A. M. RENES-BOLDINGH

en sierden zich met groene pluimen, altijd bleef het geluk der dagen en der nachten.

"Zie, dat je veel visch vangt," zei op een morgen de vrouw, toen de man zijn tuig en netten bijeen zocht van onder het huis. "Zooveel, dat je ze kunt ruilen voor een slendang."

Zij zat gemakkelijk in de beschaduwde deuropening der hut, en was bezig van gespleten rietstengels een korf te vlechten, maar terwijl ze sprak, richtte ze haar oogen over den bukkenden man heen naar buiten. Het dal was nog klein door den laaghangenden mist, dien de nacht had achtergelaten, maar de dappere zonnestralen rukten reeds aan van de verre berghellingen en jubelden achter de wolken hun gouden gezang. 't Was een mooie morgen, om het eerste levensteeken te ontvangen van een kindeke, dat welhaast geboren wil worden, en het wezentje, dat de vrouw met zich droeg, had zich dien morgen voor de allereerste maal geroerd.

"Een slendang? Waarvoor?" vroeg de man, zich snel oprichtend. 't Kwam hem voor, als had hij van verre een wondermooi, bekend geluid gehoord, dat hij echter niet dadelijk thuisbrengen kon.

"Een slendang? Waarvoor?"

"Om ons kind in te dragen'" antwoordde de vrouw.

"Al gauw?" vroeg de man weer. "Misschien," was 't antwoord.

Toen meende de man, maar niet meer tijd te moeten verliezen met onnoodig gepraat. Hij ging naar de rivier en vischte met een ijver, alsof zijn leven er van af hing. En tegen den avond, toen het warme zonne-licht nog even op de bergen bleef rusten, om een laat-sten blik in 't dal te werpen, legde hij zijn vrouw een breeden, bontgekleurden doek in den schoot. Ze

M. A. M. RENES-BOLDINGH

wereld werden gebracht, doch geen menschenkinderen waren, omdat hun moeder in den wachténstijd te ver op dwaalwegen gegaan was.

Ruw greep hij zijn vrouw bij den arm en dwong haar terug te keeren uit de vreemde wereld.

"Kom mee," beval hij; "ons kind zou een .... "

"Niet zeggen," smeekte de vrouw, onderworpen op-eens, "niet zeggen; zeg 't niet; je hebt het beloofd."

"Ik zal 't niet meer zeggen," zei de man. "Maar ga nooit weer naar de kali."

"Ik moet," zei de vrouw. "Ik heb immers niemand anders."

De man zuchtte. Hij vond, dat het hem erg moeilijk gemaakt werd, en hij verlangde sterker naar 't einde van den wachtenstijd.

Het kind kwam, en was een jongen. Een flink, levendig ventje, met een glanzend lichtbruin vel en zwarte schitteroogjes.

Als de moeder hem in den slendang gewikkeld op den r.t;t~of aan haarbo~stdroeg, en zijn bewegelijke, warme lijfje tegen haar eIgen nauw bedekte lichaam voelde rusten, was 't haar, of ze alle schatten der wereld met zich voerde. Dan wist ze niets van het duistere contact met de kalibewoners, maar was niets anders dan een argeloos, zonnig menschenkind.

De bonte slendang was niet lang noodig voor den j~ngen, want hij groeide snel op en wilde al spoedig met meer gedragen worden.

,,~re~~es zoo was i~.ook," zei d~ vader. Hij zei dat dIkWIJls, wanneer hl) naar het kmd keek, en iederen keer was 't, of er een groote bevrijding in zijn stem klonk. 't Was duidelijk te merken, hoe 't hem gerust-stelde, dat het kind op hem leek, en niet op de moeder.

HOE HET TOBA-MEER ONTSTOND Die sloeg de oogen neer en voelde de schande, en

heviger begon in haar te woelen de donkere trek naar de geheimenissen der rivier. " . .

"Hij denkt er voortdurend aan, zeI ze tegen zIchzelf,

"en hij is er nog steeds bang voor. Sedert de geboorte van 't kind is het nog niet uit zijn gedachten geweest, hoewel er geen mooier en menschelijker kindje bestaat, dan het onze. Als hij 't maar niet uitspreekt, want dat zal ik niet kunnen verdragen."

Zoo leefden ze voort in angst en argwaan en iedere opmerking van den man dr~ng als een scherpe w~.er­

haak in 't hart der vrouw bmnen. "Evenals een ClJst-akker, zoo wordt 't opengescheurd," dacht ze. "Maar wat in mijn hart opschiet, zijn niet anders dan zwarte vergifplanten. All~en hij zou ze v:eg kun~~n.werken, maar hij merkt't met eens op, hoe JammerlIjk Ik er aan toe ben."

De jongen werd groot en sterk, evenals al 't levende in die vruchtbare vlakte, en op zijn twaalfde jaar was hij zóó, dat hij meende evenveel rechten te hebben als zijn vader.

Toen gebeurde het eens, dat de vader later van de jacht in 't gebergte thuis kwam dan zijn gewoonte was.

De vrouw had zijn deel van de rijst apart gezet, de scherpe kruiden en de visch er bovenop. Maar de jongen dacht zeker, datie~~ndvantwa~lfjaar aan~~n portie niet genoeg heeft. HIJ stapte tenmmste op de rIjst toe, en zette zich gemakkelijk op zijn hurken in een hoek der hut, om ook zijn vaders deel nog op te eten.

Zoo vond de man hem, toen hij thuis kwam, en omdat hij honger had, riep hij dadelijk: "dat is mijn rijst, geef hier dien schotel!" En toen de zoon het niet noodig vond te gehoorzamen, wilde hij hem den schotel

af-157

159 HOE HET TOBA-MEER ONTSTOND

te zamen goed leven. Hij was warm en moe, en hield de deur van zijn hart niet stevig gesloten. Toen is de bégoe naar binnen geslopen en heeft het hem laten zeggen." ..

De avond bracht hen drieën weer bijeen en de vrouw probeerde te vergeten, maar telkens betrapte ze zich-zelf er op, dat ze wachtte op een herhaling van 't ge-val.

Lang hield de man zich goed. Alsof hij gevoelde, dat dood en leven er mee gemoeid waren, zoo wist hij zich te beheerschen. Maar toch werden zijn oogen altijd weerin argwaan getrokken naar de lenigheid van zijn zoon, en steeds zat in een hoekje van zijn bewustzijn de roofvogel, gereed om te ontsnappen.

Op een dag bracht hij een paardje mee naar huis. 200'n klein, vlug Bataksch paardje, dat de meest steile berg-paden gemakkelijk op- en afklauteren kon.

"Daar ga ik op rijden," zei de jongen, en legde zijn handen op den trillenden rug van het beestje. "Dit zal wel flinker loopen dan onze lompe horboe's."

Maar zijn vader vond, dat hij eerst wel mee kon gaan, om brandhout te halen van de berghelling.

"Neen, ik ga rijden," zei de jongen en meteen heesch

"Neen, ik ga rijden," zei de jongen en meteen heesch