• No results found

door

DR. H. M. HIRSCHFELD.

De reorganisatie van het Volkscredietwezen, waarover, in het bijzonder door de daarbij direct betrokken kringen, reeds veel ge-schreven is, schijnt nu toch naar een meer nabije toekomst ver-plaatst te zijn. De recente artikelen van Mr. Fruin en Dr. Boeke in het Blaadje voor het Volkscredietwezen (14e jaargang Nrs. 4 en 6) hebben hier nog eens duidelijk de aandacht op gevestigd.

De strijd, welke thans echter over dit belangrijk onderdeel van het economisch leven van Indië gevoerd wordt, bevindt zich op een terrein, waar de essentieele punten moeilijk naar voren kunnen komen. De positieregeling van den Administrateur der Afdeelings-banken, de bevoegdheden van het Bestuur dezer banken en van de Centrale Kas, mogen wel van groot belang zijn, doch zoolang niet onderzocht is of de geheele basis waarop ons Volkscrediet-wezen rust, juist is, kan hierover geen overeenstemming verkregen worden. Leest men bijv. de verschillende artikelen in het Blaadje over de positieregeling van den Administrateur, dan zijn de argu-menten van beide partijen als regel even weinig of even zeer over-tuigend. De onvolkomen formeele regeling die er tegenwoordig ten aanzien van deze materie bestaat, zou niet tot zooveel wrijving aanleiding geven, indien in de materieele grondslagen van ons Volkscredietwezen wellicht niet zooveel punten waren die conflic-ten moeconflic-ten uitlokken.

Dat de tegenwoordige leiding van Volkscredietwezen en Centrale Kas dit voelt, blijkt o.i. uit een aantal opmerkingen voorkomende in de vele verdienstelijke publicaties, die uitgaan van den Dienst van het Volkscredietwezen en de Centrale Kas. Veel van hetgeen

thans echter een onbevredigend gevoel wekt, vindt zijn oorzaak in maatregelen of verzuimen van jaren her, welke men in het tegen-woordige stadium moeilijk aan één of enkelen der velen, die be-moeiingen op het gebied van het Volkscredietwezen hadden, kan verwijten.

Onderstaande beschouwingen beoogen enkele der problemen betreffende het Volkscredietwezen aan een nader critisch onder-zoek te onderwerpen, waarbij zooveel mogelijk getracht zal worden systematisch te werk te gaan, zonder in de beschrijving op alle punten even diep door te dringen.

De tegenwoordige organisatie van het Volkscredietwezen is ont-staan uit los van elkaar ont-staande Volksbanken en dessabanken.

Door de oprichting van de Centrale Kas, die het middelpunt der Afdeelingsbanken zou moeten worden, heeft men een economische hiërarchie in het Volkscredietwezen willen brengen. Zonder dit officieel vast te leggen heeft men zich toen de Afdeelingsbanken als instellingen gedacht, die o.a. gewestelijk als centralen voor dessainstellingen zouden optreden. De positie van de Afdeelings-banken is echter tweeslachtig gebleven, want aan de eene zijde bleef men streven naar de gewestelijke centrale, doch aan de an-dere zijde werd een credietbedrijf uitgeoefend, dat in principe al heel weinig verschilde van dat der dessabanken.

De plaats die het Gouvernement in deze organisatie inneemt is evenmin duidelijk geworden.

De Dienst van het Volkscredietwezen oefende aan de eene zijde den Qouvernements-invloed, aan de andere zijde zien we weer ambtenaren in de besturen van te controleeren lichamen. Toen de Centrale Kas op het tooneel verscheen, werd de Regeeringsbe-moeiing ten aanzien der Afdeelingsbanken aan dit lichaam over-gedragen, terwijl de dienst van het Volkscredietwezen zich meer met de dorpsinstellingen bezig hield. Sinds de Adviseur van het Volkscredietwezen echter belast is met de waarneming van het directeurschap der Centrale Kas heeft men hier practisch een een-heid verkregen, althans wat betreft inspectie en controle. Is hier dus wel een organisatorische eenheid gegroeid, groote waarde kan deze nog niet hebben, zoolang er ten aanzien van de financieele aansprakelijkheid van de verschillende onderdeden die het geheel

Kol. Studiën 37

-van de Volkscredietorganisatie uitmaken, geen klaarheid bestaat.

Van een harmonischen opbouw van het Volkscredietwezen kan dus niet gesproken worden, we zullen echter trachten den weg in in dit doolhof te vinden.

I. De Centrale Kas.

Deze bij K. B. van 10 Mei 1912 opgerichte instelling stelt zich ten doel het verstrekken van bedrijfsmiddelen aan en het in be-legging nemen van gelden van Volkscredietinstellingen. Naast deze functie als centraal financieringslichaam, treedt de Centrale Kas ook op als raadgever en helper in het beheer van zoodanige licha-men, terwijl zij voorts dienstbaar is aan het namens de Regeering op de Volkscredietinstellingen uitgeoefend toezicht. ») De Centrale Kas staat daarbij echter alleen in rechtstreeksch verkeer met de Afdeelingsbanken, dus niet met de dorpsinstellingen. 2)

In de eerste plaats interesseert ons hier of de aansprakelijkheid op de Centrale Kas rust of dat deze als gedelegeerde der Regee-ring verhaal heeft op het Gouvernement. In de statuten der Cen-trale Kas is uitdrukkelijk bepaald, dat zij rechtspersoon is, welke rechtspersoon door de Regeering van een eigen kapitaal is voor-zien. In de nota „de toekomstige inrichting van het Inlandsch credietwezen" van het jaar 1910, is te lezen dat de Centrale Kas zou moeten zijn „een vermogensrechtelijk lichaam, afgescheiden van de gewone Lands administratie en niet in zijne functie belem-merd door het wachten op adviezen en beschikkingen". 3)

Volgt uit een en ander reeds, dat de Regeering niet zonder meer aansprakelijk kan zijn voor de handelingen der Kas, dit is nog nader uitgewerkt in de statuten en tevens uitgebreid ook voor die handelingen der Centrale Kas, welke in opdracht der Regeering zijn geschied, tenzij die verbintenissen zijn ontstaan uit hande-lingen welke door de Regeering of den Directeur van Binnen-landsch Bestuur zijn opgedragen in strijd met het advies van den Directeur der Centrale Kas. (Art. 11 der Statuten).

Deze bepaling is een hoogst belangrijke, want zij geeft den Di-recteur der Centrale Kas een belangrijken invloed op de gestie der Regeering ten aanzien van het Volkscredietwezen. Een ongunstig

1) Art. 2 der Statuten. I. St. 1912 No. 393.

2) Zie Verslag der C. K- 1913.

3) Verslag C. K. 1913.

advies van den Directeur zal de Regeering ten volle aansprakelijk stellen voor de financieele gevolgen die eventueele maatregelen na zullen sleepen. De adviezen van den Directeur kunnen dus feitelijk voor een groot deel den aard der maatregelen, die ten aanzien der Afdeelingsbanken genomen worden, beinvloeden.

Voor de gevolgen van handelingen der Centrale Kas zelve is de Regeering dus niet aansprakelijk. Deze aansprakelijkheid valt zelfs moeilijk via het grondkapitaal te construeeren. De Regeering stelt n.l. aan de Centrale Kas een grondkapitaal beschikbaar, tot een maximum van ƒ 5.000.000.— 1) , ten einde haar in staat te stellen haar doel te bereiken. De storting van dit grondkapitaal is geschied door inbreng van ƒ 1.685.000.— aan vorderingen der Regeering op Afdeelingsbanken; terwijl het door aanvulling uit 's Lands mid-delen opgevoerd werd tot ƒ 2.875.000.—. Daarnaast is door het Gouvernement een „Rentevrije Uitgestelde Schuld" beschikbaar gesteld, welke in de jaren 1917—1924 ontstond, doordat de rente, verschuldigd over het grondkapitaal niet werd uitgekeerd, doch als uitgestelde schuld werd geboekt. 2) Van het grondkapitaal is ƒ 2.125.000.— nog steeds niet gestort. Het staat echter te bezien of men dit bedrag mag beschouwen als gelijkstaande met de ver-plichting van een aandeelhouder, die zijn aandeel nog niet heeft volgestort. In Art. 12 der Statuten lezen wij n.l. dat bij opheffing der Centrale Kas niet wordt overgegaan tot teruggave van het nog niet afgeloste deel der rentevrije uitgestelde schuld, noch van het grondkapitaal, alvorens die instelling aan hare overige ver-bintenissen heeft voldaan. Bij de stichting der Centrale Kas heeft men vermoedelijk een maximum bedrag gefixeerd, doch de daad-werkelijke grootte van de omstandigheden willen laten afhangen.

Deze meening wordt ook bevestigd door de oorspronkelijke redac-tie der statuten, Art. 4, waarin bepaald werd, dat tot aflossing van het grondkapitaal zou worden overgegaan, zoodra dit geste-gen is tot ƒ 5.000.000.— of zoodra dit voldoende is voor de be-hoefte der Centrale Kas.

1) Zie K. B. 10 Mei St. 1912, No. 393. Art. 4; K. B. 30 Mei 1918 St.

1918, No. 848; K- B. 13 Dec. 1923 St. 1924, No. 88; K- B. 6 Jan. 1925 St. 1925 No. 14.

2) Dit rentevrije voorschot moest de winstcapaciteit der Centrale Kas vergrooten, ten einde het op effecten geleden verlies te kunnen inhalen.

Dat de aansprakelijkheid niet alleen van theoretisch belang is, kan blijken uit het crediet, dat de Centrale Kas verleend heeft aan de Lampongsche Afdeelingsbank. De Balans der Afdeelingsban-ken, opgenomen als bijlage I in het verslag van het Volkscrediet-wezen (Juni 1926) wijst aan, dat dit crediet toen ƒ 854.400.—

bedroeg. Dat de Directie van de Centrale Kas met dit crediet ver-moedelijk niet accoord ging, valt af te leiden uit het Gouv. Besl.

van 8 Maart 1919, waarbij het Gouvernement een garantie ad.

ƒ 100.000 aan de Centrale Kas verleende, ten behoeve van de credietverleening aan de Lampongsche Bank. Waar men echter met zekerheid kan aannemen, dat op dien datum het crediet wel niet veel meer dan ƒ 100.000.— zal hebben bedragen, stelt men zich terecht de vraag hoe sindsdien de aansprakelijkheid der Re-geering, ten aanzien van dit punt, jegens de Centrale Kas gere-geld is.

De bespreking van dit punt heeft ons tot een ander punt ge-bracht, n.l. de verhouding tusschen Afdeelingsbanken en Centrale Kas.

Deze verhouding wordt in de eerste plaats bepaald door de functie der Centrale Kas als compensatie-instituut van credietbe-hoeften van afdeelingsbanken aan den eenen kant en van over-schotten aan liquide middelen dier instellingen aan de andere zijde.

Van de 87 afdeelingsbanken hadden er aan het eind van 1925, 76 een credietovereenkomst met de Centrale kas gesloten. Deze over-eenkomst omvat tevens een nadere regeling yan de controle en maakt grooteren invloed op de gestie der afdeelingsbanken mo-gelijk. Welke principes gevolgd worden bij de vaststelling van de hoogte van een crediet van een afdeelingsbank is niet bekend, het zou echter interessant zijn indien hierover eens meer werd mede-gedeeld. Vooral ten aanzien van de dekking der credieten zouden nadere gegevens welkom zijn, want het totaalbedrag der geopende credieten overtreft verre het bedrag, dat Volkscredietinstellingen aan effecten bij de Centrale Kas gedeponeerd hebben. Iets meer is er bekend ten aanzien van de controle en den invloed op de alge-meene gestie der Afdeelingsbanken. Het eerste punt schijnt tweeërlei doel te beoogen, n.l. credietcontrole en zuiver administratieve con-trole. Veel medewerking schijnt de Centrale Kas op dit gebied niet

van de Afdeelingsbanken ondervonden te hebben, zoodat zij voor menige aan het licht getreden wantoestand wellicht niet verant-woordelijk gesteld mag worden. De Afdeelingsbanken werden In hun verzet grootendeels gedreven door de angst voor afhankelijk-heid van het centrale instituut. Het is begrijpelijk en juist, dat de leiding van deze instelling hierop moest reageeren, door te streven naar een meer officieelen band tusschen Centrale Kas en Bestuur der Afdeelingsbank. Bij de bespreking van het bedrijf der afdee-lingsbanken zal echter blijken, dat overeenstemming zal moeten bestaan over tal van andere punten, voordat dit probleem met succes zal kunnen worden opgelost. Alvorens hiertoe over te gaan, nog een enkele opmerking over het financieel beheer der Centrale Kas.

Vergelijkt men de balansen der Centrale Kas sinds hare oprich-ting dan is een sterke groei niet te ontkennen:

Uit. 1913

Liquide middelen 329

Effecten 764 Voorschotten aan V.C. inst. 1157

Saldo Verlies — Grondkapitaal 2125 Rentevrije uitgest. schuld. —

Reserve 20 Rek. Crt. & Deposito V.C. inst. 56

Reserve V.C. inst. — Opgenomen gelden —

1917 De groei wijst op een versterking der liquide positie, in het bijzonder door een aanzienlijke toeneming van Deposito's van Afdeelingsbanken. De credietverleening aan deze instellingen is lang niet in die mate gestegen, waaraan de vrees voor afhanke-lijkheid weer niet vreemd zal zijn. Trouwens het cijfer der ver-leende credieten schrompelt aanzienlijk ineen indien het crediet aan de Lampongsche Bank daarvan in mindering wordt gebracht.

Tracht men uit de in het Blaadje gepubliceerde driemaandelijksche

proefbalansen de liquiditeitspositie nog eens meer nauwkeuri te gaan, dan krijgt men het volgende beeld.

Uit.

Deze cijfers zijn feitelijk niet voldoende om de seizoenfluctuatie bij de Centrale Kas na te gaan. Toch krijgt men den indruk, dat in het begin 1926 in sterkere mate een beroep op de Centrale Kas gedaan werd, dan anders in overeenkomstige perioden het geval was. Vermoedelijk wijst dit op een sterkere uitzetting der crediet-verleening van de Afdeelingsbanken, nu de economische toestand der inlandsche bevolking iets minder gunstig is dan een jaar ge-leden.

II. De Afdeelingsbanken.

De basis voor de beoordeeling van het afdeelingsbankbedrijf is wel de credietverleening. De nuttigheid dezer banken is feitelijk geheel afhankelijk van de doeleinden, waarvoor crediet verstrekt wordt. Neemt men het verslag van het Volkscredietwezen ter hand, dan vindt men daarin tabellen, waarin deze doeleinden nauwkeurig gespecificeerd worden. Ook de verslagen der afdeelingsbanken vermelden deze gegevens. Wat Java en Madoera betreft is 45%

der uitgeleende gelden bestemd voor Landbouw, tuinbouw en vee-teelt, 25% voor den handel, terwijl consumptieve doeleinden slechts van ondergeschikte beteekenis zouden zijn.

De eerste indruk dien deze cijfers maken, kan niet anders dan zeer gunstig zijn, temeer waar men van het standpunt mag uitgaan, dat een zoover doorgevoerde detailleering niet op losse gronden

Uit. Uit.

Dec. Maart 1924 1925 Kas en Kassiers 1590 186 Deposito's 5500 5500 Effecten 2024 2023 Afd. banken debet 2805 3045 Afd. banken credit 7797 6304 Opgenomen Gelden — 213

is samengesteld. De teleurstelling is dan ook groot, indien men tot de ontdekking komt, dat deze statistiek vermoedelijk niet veel meer beteekent dan een overzicht van de beroepen der leeners en de door hen geleende bedragen. In de eerste plaats kan men dit afleiden uit enkele opmerkingen uit het verslag van het Volkscre-dietwezen, *) waaruit blijkt dat zuivere landbouwcredieten in sa-menwerking met den Landbouwvoorlichtingsdienst slechts bij uit-zondering tot stand kwamen. Ook van de zijde van den Land-bouwvoorlichtingsdienst zelven verneemt men vele klachten, dat het

crediet der afdeelingsbanken slechts bij uitzondering aan den landbouw ten goede komt. 2) Het duidelijkste komt een en ander tot uitdrukking in het rapport- van Ginkel. 3) Als voornaamste oorzaak wordt wel beschouwd de hooge rentestand, verbonden aan de credieten der afdeelingsbanken. Deze hooge rentestand houdt ten nauwste verband met het kostenprobleem bij de afdeelings-banken, waarop hieronder nog nader zal worden ingegaan.

Nog een andere factor doet het vermoeden ontstaan dat het met de doeleinden, waarvoor geleend wordt, lang zoo gunstig niet ge-steld is als het er naar uitziet. De zeer geringe credietverleening voor schulddelging, 5% der uitleeningen in 1924, kan niet over-eenstemmen met de werkelijkheid in het inlandsche credietvraag-stuk. é) Men kan dan ook den indruk niet op zijde zetten, dat de credietverleening der afdeelingsbanken grootendeels een consump-tief karakter draagt, waarbij in sterke mate toegegeven wordt aan den hier te lande nu eenmaal bestaanden drang der inheemsche bevolking naar consumptieve credieten. De uitbreiding van dit cre-diet mag voor den inlander misschien wel dit voordeel hebben, dat hij minder terecht komt bij woekeraars, al is dit nog lang geen uitgemaakte zaak. Het is hier niet zooals in Holland, voordat de boerenleenbanken werden opgericht; deze hadden in haar eerste phase als doel den boer te bevrijden van het „productieve" woe-kercrediet, ten einde te komen tot een gezond coöperatief crediet

1) Verslag van het V.C. W. tot Juli 1925 pag. 4—5. id. Verslag Uit.

Juni 1926 pag. 2.

2) Zie bijv. J. E. van der Stok in het Blaadje van 15 Oct. 1925.

3) Verslag van den Economischen Toestand der Inlandsche Bevolking 1924. Dl. I pag. 323.

4) Zie bijv. het artikel „Schulden in de Dessa" Blaadje 15 December 1925.

van productieven aard. Een vergelijking van de toestanden die vroeger in Holland heerschten met de huidige Indische gaat ten eenen male mank. Alvorens men hier te lande tot een meer pro-ductief crediet komt, dient eerst het kwaad van de getolereerde consumptieve credieten uitgeroeid te worden. Voor zooverre deze hier een bestaansreden hebben zouden zij geheel naar den pand-huisdienst verwezen moeten worden.

Het bovenstaande wordt vermoedelijk wel ingezien door den Dienst van het Volkscredietwezen en de Centrale Kas, doch de consequentie zoekt men tevergeefs. Alleen de samenwerking met den landbouwvoorlichtingsdienst, waarnaar men thans streeft, wijst erop, dat men de fout ziet. Deze is echter zoo diep inge-vreten in het geheele systeem, dat men er met een beau geste alleen niet komt.

De voornaamste cijfers betreffende het uitleenbedrijf geven het volgende beeld:

Aantal banken op Java en Madoera.

Uitstaand, totaal Uitstaand per bank.

Aantal schuldbew.

Per schuldbewijs.

Uitgeleend geduren-de het boekjaar.

1917 Sinds 1917 is het totaalcijfer der uitleeningen dus nog met ruim 60% toegenomen, terwijl de gemiddelde duur der leeningen langer is geworden. Volgens het verslag van het V.C.W. is het aantal aflossingstermijnen grooter geworden.

De statistiek der achterstanden vertoont in de laatste jaren wel eenige verbetering, althans wat de achterstanden betreft, die min-der dan één jaar oud zijn. De achterstanden van oumin-deren datum zijn derhalve in relatieven zin toegenomen. Deze achterstanden, welke in 1925 bijna ƒ 1.500.000.— bedroegen, beteekenen prac-tisch toch wel voor een groot deel bestaand verlies. In hetzelfde

jaar werd door de Afdeelingsbanken van Java en Madoera echter slechts ƒ 116.000.— op debiteuren afgeschreven! Hoe groot de Reserve voor dubieuse debiteuren is, is onbekend; deze wordt n.l.

tesamen met de pensioen- en verlofsfondsen, voor ± één millioen in de gecombineerde balans opgenomen.

Bovendien bestaat er nog een gevaar, dat het achterstandscijfer in werkelijkheid veel grooter is, als gevolg van het feit, dat vele credietnemers hunne credieten „aflossen" met de gelden welke verkregen worden, doordat een of andere relatie een nieuv/ crediet opneemt. Het bedrag, wat hiermede gemoeid is, zal natuurlijk zelfs door de verschillende afdeelingsbanken zelf niet getaxeerd kunnen worden.

Dat de achterstand over 1924 en 1925 er iets minder slecht uit-ziet, stemt op zichzelven gunstig, doch het staat te bezien of deze tendens van langen duur zal zijn, te meer waar het aantal aflos-singstermijnen grooter is geworden, waardoor het cijfer der ach-terstanden van minder dan één jaar hierdoor voorloopig geflatteerd wordt.

Tegenover dit uitleenbedrijf staat een zeer belangrijk Deposito-bedrijf. Het totaal der opgenomen gelden der afdeelingsbanken geeft het volgende beeld te zien:

1917 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925

Java en Madoera 24.576.000 27.467.000 32.688.000 36.680.000 39.090.000 39.598.000 39.555.000 40.664.000

Buitengewesten.

4.400.000 5.643.000 8.111.000 8.732.000 9.012.000 10.089.000 10.330.000 10.858.000 Deze waren als volgt samengesteld.

1917 1921 1924 1925 Direct

opzeg-baar J. & M. 9.387.000 18.157.000 23.190.000 26.373.000

1917 1921 1924 1925 Op termijn

J. & M. 14.738.000 16.255.000 15.605.000 12.928.000 Direct

opzeg-baar. Buitengew. 1.558.000 f.996.000 3.123.000 3.991.000 Op termijn

Buitengew. 2.216.000 4.636.000 5.238.000 5.110.000 Wat de herkomst betreft zijn voor de afdeelingsbanken van Java en Madoera de volgende cijfers bekend.

1917 1921 1924 1925 Dessabanken,

Loem-boengs en desakassen 38% 42% 51,6% 55,6%

Inlanders en

Vr. Oosterlingen 7,8% 8,9% 8,9% 8,8%

Europeanen 51,7% 41,1% 36,5% 31,6%

Deze cijfers toonen duidelijk aan, dat het depositobedrijf zich sinds 1917 in heel sterke mate heeft ontwikkeld, doch ook dat sinds 1922 een stagnatie is ingetreden. Het aandeel, dat inlanders en vreemde Oosterlingen in het depositobedrijf hebben is slechts zeer beperkt, terwijl, dat der Europeanen relatief is achteruit ge-gaan. Ten aanzien van deze laatste categorie van deposanten dient echter te worden opgemerkt, dat het totaal-cijfer over het alge-meen in de stijgende lijn is gebleven, al was na 1922 een tijdelijke teruggang waar te nemen. De op termijn door de afdeelingsbanken opgenomen gelden zijn echter steeds practisch geheel van Euro-peanen afkomstig geweest. De permanente deposito's zijn dus door een kring van economische subjecten opgebracht, welke zoo goed als geheel buiten het credietbedrijf staan. Uit de kringen welke zelf als credietnemers optreden ziet men slechts weinig deposito's.

De gezonde tendens van uitwisseling van crediet en overtollige middelen uit kringen, die een economisch geheel vormen valt hier

De gezonde tendens van uitwisseling van crediet en overtollige middelen uit kringen, die een economisch geheel vormen valt hier