• No results found

11 Naar een natuurwijzer water

11.3 Het toedelen van de soorten aan de klassen

Voordat een beoordelingsmethodiek gebouwd kan worden, moeten aan alle slootsoorten (of aan een selectie van soorten op basis van hun indicatiewaarde) die in de beoordeling een rol gaan zeldzaamheidsklassen en kenmerkendheidsklassen

klasse is voor veel macrofaunasoorten al gebeurd. Voor macrofyten is dit eenvoudig te realiseren op basis van het aantal opnamen waarin een soort voorkomt.

Het bepalen van de kenmerkendheid voor de typen is vooral voor macrofauna moeilijker. Hiervoor is het nodig dat de soortenlijsten van de referentie-cenotypen verder uitgewerkt worden. Voor macrofauna bevatten de typen nog teveel algemene soorten die niet echt kenmerkend zijn voor de typen (paragraaf 10.4). Dit komt tevens doordat de referentie-typologie niet is opgesteld op basis van factoren die voor macrofauna van belang zijn. Er moet dus begonnen worden met het maken van een andere indeling. Vervolgens moeten kenmerkende soorten per type gedefinieerd worden. Daarna kunnen de overige soorten worden ingedeeld in de klassen ‘voorkomend in het type’ of ‘negatieve indicator voor het type’. Deze indeling kan geschieden met behulp van de resultaten van de typologie uit dit rapport. Maar daarnaast is autelologische kennis nodig van de soorten. Waarschijnlijk is het niet mogelijk op basis van de huidige kennis alle soorten goed toe te delen. Daarom is het van belang om te beginnen met de indicatorsoorten en de meest voorkomende soorten. Een groot probleem is dat met behulp van de huidige typologie wel duidelijk is in welke huidige typen de soorten kunnen voorkomen (zo kunnen negatieve indicatoren worden afgeleid uit de beïnvloede cenotypen) maar omdat natuurlijke wateren hierin niet veel voorkomen, is de relatie met referentie-cenotypen niet duidelijk. Het is dan ook van groot belang om in meer natuurlijke wateren macrofauna te bemonsteren, enerzijds om de verschillen tussen de natuurlijke typen te kunnen aangeven (welke factoren zijn van belang voor het voorkomen van verschillende macrofaunagemeenschappen) en anderzijds om te bepalen welke soorten kenmerkend zijn voor de verschillende natuurlijke typen.

Voor macrofyten is dit eenvoudiger. De huidige indeling van referentie-cenotypen kan min of meer gehandhaafd worden, alleen moet de nadruk niet liggen op het bodemtype maar op het watertype (voedselarm, zuur, brak, etc.). Het aantal plantensoorten is niet zo groot en van veel planten is veel ecologische informatie te vinden waardoor het toedelen van soorten aan typen gemakkelijker is. De soortenlijsten bij de referentie-cenotypen zijn al vrij goed. Er zouden alleen nog wat soorten toegevoegd kunnen worden die in de hudige gegevens gevonden zijn (zie ook paragraaf 10.5). Ook de negatieve indicatoren zijn uit dit onderzoek duidelijk naar voren gekomen. Het zijn een aantal zeer dominante soorten die met een grote bedekking voorkomen in geëutrofieerde sloten (tabel 9.1).

11.4 De score

Uiteindelijk is er een groot aantal combinaties van klassen mogelijk voor een soort in relatie tot het referentie-cenotype. De waardering van iedere klasse moet nader uitgewerkt en getest worden met een dataset waarin een aantal monsters of opnamen is opgenomen van een gradiënt van beïnvloede naar natuurlijke sloten. Gedurende de test moeten verschillende scores voor iedere klasse worden onderzocht. Een voorbeeld van een scoringsmethode is weergegeven in tabellen 11.1 en 11.2 voor algemene respectievelijk zeldzame soorten. De negatieve indicatoren hebben een

negatieve score en hoe meer individuen van een dergelijke soort voorkomen, des te sterker negatief wordt de score. Als een soort niet in een type thuishoort is de score 0 voor alle abundantieklassen, behalve als de soort zeldzaam is dan levert dit toch een score van 1 op. Soorten die wel in het type kunnen voorkomen maar niet kenmerkend zijn, krijgen een 1 als het een algemene soort betreft, de abundantie doet er niet toe. De zeldzame soorten krijgen een hogere score en voor deze soorten neemt de score ook toe naarmate de abundantie hoger is. Zeldzame soorten indiceren immers natuurlijkheid, ook al zijn ze niet kenmerkend voor een type. Als een soort kenmerkend is, is de score het hoogste, vooral als de kenmerkende soort ook nog eens zeldzaam is. In dat geval neemt de score toe met toenemende abundantie. Voor de algemene soorten is de score voor een hoge abundantie lager dan voor een matige abundantie, omdat dominantie van een soort niet gewenst is, tenzij de soort zeldzaam is.

Tabel 11.1 Voorbeeld van scores voor de verschillende klassen voor algemene soorten.

Abundantieklasse Negatieve indicator Niet voorkomend Voorkomend Kenmerkend

1 -1 0 1 2

2 -2 0 1 4

3 -3 0 1 2

Tabel 11.2 Voorbeeld van scores voor de verschillende klassen voor zeldzame soorten.

Abundantieklasse Negatieve indicator Niet voorkomend Voorkomend Kenmerkend

1 - 1 2 4

2 - 1 4 8

3 - 1 8 16

Tenslotte moeten de scores van alle soorten in een monster voor een referentie- cenotype worden opgeteld. Uiteindelijk moet de totaalscore geschaald worden tussen 0 en 1 of tussen 1 en 100 om de interpretatie van de afstand tot de referentie te vereenvoudigen en om soortenrijke en -arme cenotypen in de eindscore vergelijkbaar te houden. Hiervoor is het van belang om de maximaal mogelijke score te bepalen. Dit moet getest worden met behulp van een dataset, zoals al eerder is genoemd voor het testen van de scores van de klassen.

Uiteindelijk moet toegewerkt worden naar een gezamenlijke score voor de verschillende organismengroepen. De scores moeten op elkaar worden afgestemd en gecombineerd. Wat hiertoe de mogelijkheden zijn, zal nog nader onderzocht moeten worden. Een probleem hierbij is dat verschillende soortgroepen verschillende beïnvloedingsfactoren kunnen indiceren. Het is van groot belang te onderzoeken welke groep in welk watertype welke factor goed kan indiceren.

Vervolgens moet de mogelijke range van de totaalscore nog worden opgedeeld in vijf beoordelingsklassen, omdat dit binnen de Kaderrichtlijn Water vereist is. Deze schaling en de begrenzing van de vijf klassen kan ook pas bepaald worden als een aantal gradiënten (waarvan de belangrijkste eutrofiëring is) van beïnvloede naar natuurlijke sloten onderzocht is.