• No results found

De publieke tribune van de kleine zaal van de Eerste Kamer van het Bijzon- der Gerechtshof in Amsterdam was op dinsdagochtend 16 november 1948 tot de laatste stoel bezet. Op de rol stond het proces tegen zeven beulen van Kamp Amersfoort. Buiten voor de ingang van het voormalige kantoorpand van de Nederlandsche Handel-Maatschappij op de hoek van de Herengracht en de Nieuwe Spiegelstraat moesten tientallen belangstellenden worden te- leurgesteld. Het geroezemoes op de tribune verstomde toen rond 10 uur Jo- sef Kotalla als eerste van de zeven verdachten de rechtszaal binnenkwam. Kotalla had het Luftwaffe-uniform dat hij bij zijn arrestatie droeg, verruild voor een burgerpak. Zijn rechterpols was geboeid aan een parketwachter. In zijn vrije linkerhand had hij een aantekenschrift.

Kotalla werd naar de voorste van drie achter elkaar opgestelde beklaag- denbanken geleid. De parketwachter, een opperwachtmeester van het korps Rijkspolitie, nam naast hem plaats en maakte zijn handboei los. De tweede verdachte die in de voorste beklaagdenbank aanschoof, was kampcomman- dant Karl Peter Berg, begeleid door een wachtmeester van de Rijkspolitie. Kamp-ss’ers Joseph Oberle en Hugo Hermann Wolf, die als enigen van de verdachten gekleed gingen in een uniform van bij elkaar geraapte kleding- stukken, namen op de tweede bank plaats. De achterste rij werd bezet door het voormalige hoofd van de Bekleidungskammer Edmund Brahm en twee Duitsers die waren betrokken bij de mishandeling en het fusilleren van de Russische krijgsgevangenen in Kamp Amersfoort, Erwin Ernst Alscher en Ernst Georg May.1

Kotalla was zichtbaar gespannen. Zijn strak achterovergekamde zwarte haar plakte op zijn voorhoofd. Hij was niet voor de eerste keer in het ge- rechtsgebouw in Amsterdam. Bijna twee jaar eerder was hij opgetreden als getuige in de zaak tegen Frans van de Laar, die als Lagerälteste (kampoudste) medegevangenen had mishandeld. Aan dat bezoek aan de rechtszaal had Kotalla slechte herinneringen. Toen hij tijdens een schorsing van het proces de zaal werd uitgeleid, zag een man op de publieke tribune kans hem een

vuistslag in het gezicht te geven. Een halfuur later stond Kotalla volgens een journalist nog met een pijnlijk gezicht over zijn wang te wrijven.2

Bijzondere rechtspleging

Kotalla had drieënhalf jaar op zijn proces moeten wachten. De raderen van de Bijzondere Rechtspleging draaiden langzaam. Het aantal verdachten dat

De eerste zittingsdag van het Bijzonder Gerechtshof tijdens het proces van de zeven beulen van Amers- foort met in de voorste bank Kotalla (links) en kampcommandant Berg. anefo/Nationaal Archief

moest worden berecht, was veel groter dan het justitieel apparaat aankon. In de zomer van 1945 waren ongeveer 100.000 Nederlanders opgepakt op ver- denking van verraad of collaboratie. In afwachting van hun proces zaten ze opgesloten in een van de ruim honderd interneringskampen verspreid over het land. Nadat de regering-Schermerhorn-Drees in oktober 1945 besloot de ‘lichte gevallen’, verdachten die slechts een foute politieke overtuiging kon worden verweten, onder voorwaarden zonder proces naar huis te sturen, nam de druk op de rechtspleging langzaam af. Vanaf de zomer van 1946 kwam de vrijlating van politieke delinquenten pas echt goed op gang. Op 1 juni 1946 zaten nog 70.740 Nederlanders gevangen in 98 kampen. Rond 1 maart 1947 was dat aantal geslonken tot ongeveer 25.000.3

De berechting van de ruim tweehonderd opgepakte Duitse oorlogsmisda-

digers was in juni 1946 nagenoeg stil komen te liggen. De oorzaak hiervan lag in een hiaat in de besluiten die in Londen waren genomen over de naoor- logse rechtspleging. De regering in ballingschap had verzuimd de Neder- landse rechter uitdrukkelijk bevoegd te verklaren oorlogsmisdrijven te be- rechten die waren gepleegd door Duitsers. Voor zover er Duitsers waren die zouden moeten worden vervolgd, dan golden voor hen dezelfde wettelijke maatstaven als voor Nederlandse verdachten, was de redenering. Deze op- vatting hield geen stand. Op 19 juni 1946 veroordeelde het Bijzonder Ge- rechtshof in Arnhem de Duitse sd’er August Louis Wilhelm Ahlbrecht ter dood voor het doodschieten van een gevangene. Ahlbrecht kreeg van het hof toestemming in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.4 De Bijzondere Raad

van Cassatie oordeelde vernietigend over zijn veroordeling.

Anders dan de gewone strafrechtspraak kende de bijzondere rechtsple- ging niet de mogelijkheid in hoger beroep te gaan tegen een vonnis. De enige mogelijkheid om een sententie aan te vechten was een gang naar de Bijzon- dere Raad van Cassatie (brvc). De bevoegdheden van de brvc waren ruimer dan die van de Hoge Raad, de cassatie-instantie in het civiel recht, belasting- recht en strafrecht. De Hoge Raad kon een vonnis vernietigen wegens ver- zuim van vormen (fouten tijdens het strafproces) en wegens schending van de wet (verkeerd toepassen van de wet). De Bijzondere Raad had als derde mogelijkheid de strafmaat te wijzigen ‘welke niet geacht kan worden te be- antwoorden aan de ernst van het misdrijf, de omstandigheden, waaronder het is begaan, of de persoon of de persoonlijke omstandigheden van den veroordeelde’.5

De brvc wees de regering nog voordat ze met een arrest kwam in de zaak- Ahlbrecht op de onrechtmatigheid van zijn veroordeling.6 Het Bijzonder

te vellen over oorlogsmisdrijven gepleegd door een Duitser. De achtergrond van deze uitspraak lag in de opvatting dat leden van een bezettingsmacht niet onder de rechtsmacht van het land vielen waar ze waren binnengetrok- ken, zolang de gepleegde feiten binnen de kring van hun bevoegdheid vie- len.7 Een Nederlandse rechter kon een Duitse soldaat vervolgen die een

vrouw had verkracht of een diefstal had gepleegd. Maar wanneer diezelfde soldaat bij een razzia Joden had mishandeld of bij een vluchtpoging had doodgeschoten, kon een Nederlandse rechter niet over hem oordelen. De soldaat had de regels die binnen het Duitse leger golden met zijn optreden tijdens de razzia niet overtreden.8

De brvc stelde dat misdrijven zoals gepleegd door Ahlbrecht konden worden vervolgd met een beroep op het Handvest dat behoorde bij de Over- eenkomst van Londen. Op 8 augustus 1945 hadden de Verenigde Staten, Rusland, Frankrijk en Engeland in Londen afspraken gemaakt over de be- rechting van oorlogsmisdadigers. De opzet van een internationaal tribunaal en de misdrijven waarover het een oordeel zou vellen, werden vastgelegd in een Handvest. In artikel 6 van het Handvest werden misdrijven tegen de vrede (a), oorlogsmisdrijven (b) en misdrijven tegen de menselijkheid (c) opgenomen en ruim omschreven.9

De regering maakte weinig aanstalten tegemoet te komen aan de bezwa- ren van de brvc. Toen op 17 februari 1947 het vernietigende arrest van de raad kwam in de zaak-Ahlbrecht was er echter geen weg meer terug. kvp-mi- nister van Justitie J.H. van Maarseveen voegde artikel 27a toe aan het Besluit Buitengewoon Strafrecht, waarin uitdrukkelijk kwam te staan dat de rechts- macht van de Nederlandse rechter zich uitstrekte over personen die in vijan- delijke krijgs-, staats- of publieke dienst de normen van het oorlogsrecht opzettelijk hadden geschonden. Verder wilde de minister niet gaan, maar onder de druk van de Tweede en Eerste Kamer werd uiteindelijk ook de omschrijving van oorlogsmisdrijven (b) en misdrijven tegen de menselijk- heid (c) uit artikel 6 van het Londense Handvest opgenomen in het toege- voegde artikel.10 Bij de aanpassing van het Besluit Buitengewoon Strafrecht

werd tevens de mogelijkheid van cassatie verruimd. Om overbelasting van de Bijzondere Raad van Cassatie te voorkomen, was aanvankelijk bepaald dat het Bijzonder Gerechtshof dat het vonnis had gewezen toestemming moest geven aan een verdachte om in cassatie gaan. Vanaf juni 1947 had ie- dere veroordeelde die de doodstraf of een gevangenisstraf van meer dan zes jaar opgelegd had gekregen, automatisch het recht in cassatie te gaan. Toe- stemming van een gerechtshof was niet langer noodzakelijk.11

begon op 1 april 1948 toen de Höherer ss- und Polizeiführer Hanns Albin Rauter voor het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag verscheen. De hoogste politiefunctionaris in het bezette Nederland werd ter dood veroordeeld voor zijn actieve rol in de Jodenvervolging en zijn verantwoordelijkheid voor de moorden en terreur die door leden van de Sipo en sd waren gepleegd. Rauter ging in cassatie, maar de Bijzondere Raad van Cassatie bevestigde de dood- straf.12 Het juridische hiaat in het Besluit Buitengewoon Strafrecht was met

artikel 27a definitief gedicht. De rechtszaken tegen verdachte Duitsers kwa- men weer op gang.13

Houvast aan het geloof

Naarmate Kotalla’s proces langer op zich liet wachten, begon zijn familie zich te roeren. Ze maakten zich ongerust. Zijn schoonmoeder Erna Krei- kamp schakelde de Amsterdamse advocaat Jan de Pont in. Hij wendde zich in april 1947 tot het hoofd van de Politieke Recherche Afdeling (pra) Utrecht in de veronderstelling dat deze hem kon vertellen waarom Kotalla werd vast- gehouden in Fort Honswijk. De Pont werd weinig wijzer. De pra Utrecht, die in maart 1946 in de plaats van de pod was gekomen, had geen bemoeienis met de zaak.14

Het dossier Kamp Amersfoort was in november 1946 van de pra Utrecht overgeheveld naar het Buro Opsporing Oorlogsmisdadigers in Amsterdam. De pra-rechercheurs Wolthuis en Van den Beukel waren gedetacheerd bij het opsporingsbureau. Rechercheur Kleinveld bleef betrokken bij het onder- zoek, maar maakte niet de overstap van de pra Utrecht naar boom.15

Op 1 april 1947 schreef Kotalla’s vrouw Annerose vanuit de geallieerde bezettingszone in het westen van Duitsland een brief aan boom. Ze wist dat het onderzoek naar haar man was afgerond en dat hij gevangenzat in Fort Honswijk. Ze leek zich de ernst van de verdenkingen tegen hem echter niet te realiseren. Annerose stelde voor Josef in afwachting van zijn proces over te plaatsen naar een gevangenenkamp in Duitsland. Ze wilde ook weten of hij zich op een of andere manier kon verdedigen tegen de vele aanklachten die er tegen hem lagen. Annerose twijfelde namelijk niet aan zijn onschuld. ‘Ich weiss bestimmt dass er nichts schlechtes getan hat.’ Ze vroeg vertwijfeld wat ze voor haar man kon doen.16

Kotalla kreeg mondjesmaat bezoek in Honswijk. Naast pastoor Tepe, die hem in Amersfoort had bezocht, kwam de moeder van Erika Lüschen een keer langs. De oud-medewerkster van Abteilung iii en vriendin van de Ne- derlandse ss’er Van der Neut zat in afwachting van haar proces nog gevan-

gen in een interneringskamp.17 Haar zoontje Fokko, die in juni 1945 was ge-

boren, verbleef bij haar ouders in Soest. Tijdens het bezoek aan Kotalla nam Erika’s moeder Fokko mee. Kotalla mocht de peuter even in zijn armen hou- den. De herinnering hieraan koesterde hij.

Ich habe ihn [Fokko] noch gut in Erinnerung, als ich uhn zum ersten Mal sah u. in meine Arme nehmen konnt, als er mit Ihrer so lb. Mutter zu Besuch im Lager Hanswijk war.18

Het vrolijke jongetje deed hem wellicht terugdenken aan de afspraak die hij met Annerose had gemaakt na de oorlog aan kinderen te beginnen. Het Duitse Rijk was ingestort, maar de kans op een gezinsleven was voor hen verder weg dan ooit.

Kotalla’s verblijf in Fort Honswijk duurde ruim een jaar. Op 11 juli 1947 werd Kotalla met elf andere gevangenen, onder wie de ss’ers Westerveld en Oberle, overgebracht naar Kamp Crailo bij Laren. De reden van hun vertrek is onduidelijk. Kotalla’s nieuwe onderkomen was een voormalig barakken- kamp van het Nederlandse leger. In 1914 waren de Rode Huzaren in het kamp gelegerd. Later volgden de Gele Rijders. In 1940 namen de Duitsers het kamp in gebruik. Kort na de bevrijding ging het dienstdoen als interneringskamp voor collaborateurs en landverraders.19 Het verblijf in het bosrijke Crailo was

van korte duur. Op 24 september 1947 werden de twaalf gevangenen die uit Honswijk waren gekomen, overgebracht naar een voor Kotalla bekende plek, het Huis van Bewaring ii aan de Havenstraat in Amsterdam.20

In Amsterdam bleef pastoor Tepe Kotalla trouw bezoeken. Tepe nam ge- regeld religieuze boeken voor hem mee. De streng katholiek opgevoede Ko- talla had naar eigen zeggen in Fort Honswijk de weg terug naar God gevon- den. Geheel in lijn met wat van hem werd verwacht, had hij als ss’er in 1939 het geloof afgezworen. In Honswijk zette aalmoezenier pater Scharf hem weer op het spoor van God. In grote onzekerheid verkerend over zijn lot, vond Kotalla houvast in zijn oude geloof. Nood leerde bidden. ‘So will ich mir weiter bei Gott alles erbitten und mit seiner Hilfe nie und nie wieder irre gehn kann und wurde,’ schreef hij in een brief aan Tepe.21

Kotalla was er in het Huis van Bewaring op gebrand het geloof volgens de regels te belijden. Hij bad dagelijks en bezocht op zondag de mis in de gevan- genis. Kotalla verdiepte zich onder meer in de Bergrede van Jezus. In een van de bekendste gedeelten van de Bijbel maakt Jezus duidelijk wat hij verwacht van gelovigen en hoe ze zijn leer in de praktijk moeten brengen. In de inlei- ding bij een nieuwe vertaling schreef theoloog en cultuurfilosoof L.J. van

Holk in 1941 dat de Bergrede haar ‘uitzonderlijke populariteit’ dankte aan ‘de radicaal onderwereldsche moraal, en de strijdbare gestalte van den Christus, die er uit op rijst’. De Bergrede gaf volgens Van Holk een ‘compromislooze, klare moraal: zóó moet gij handelen, om den wil Gods te vervullen; niet het minimum telt, maar het maximum, wanneer gij eenmaal het godsdienstig leven in geboden wilt doen opgaan’.22

Kotalla vroeg pastoor Tepe in een van zijn brieven om een missaal, waar- in de liturgische gebeden voor de mis staan. Hij wilde ook graag de Duitse versie van Over de navolging van Christus van Thomas a Kempis. In dit werk legt de middeleeuwse geleerde uit hoe een christen zou moeten handelen in zijn leven. Kotalla schreef Tepe dat God hem kracht gaf zijn lot te aanvaar- den:

In nichts kann ich mich so dankbar zeigen als in meine tächligen Fami- liengebete und in der Sonntächligen Messe in aufrichtigen Gebeten zu unserem lieben Herr Gott für Sie um ein gesundenes Leben bitten. Sonst geht es mir zu Zeit ganz gut, bin Gesund und in Ordnung. Die heutigen Umständigkeit muss ich als Fügung Gottes annehmen um in der Zeit allem Schlechten in Gedanken nach zu gehen und zu bereuen. Das ich auch schon sehr getan habe, so gebe mir Gott die Kraft und Gesundheit um meine Probe Gottes gut zu erfüllen und zu überstehen. Kotalla deed niet alleen voor religieuze zaken een beroep op pastoor Tepe. Het contact had ook een praktische reden. Kotalla stond er alleen voor en vroeg de pastoor of hij wilde bemiddelen zodat hij zijn strafdossier kon in- zien. ‘Ich weiss mir nähmlich kein Rat mehr und ich hier keinen Menschen habe der für mich aussen was tun kann.’23

Vanuit het Amsterdamse Huis van Bewaring slaagde Kotalla er nog altijd niet in goed contact te krijgen met zijn vrouw en zijn familie. De censuur dwarsboomde hem geregeld. Eind september 1948 informeerde gevange- nisaalmoezenier Kokkelkoren bij de gevangenisdirectie naar een brief van Kotalla’s moeder. Kotalla had wel een enveloppe gekregen, maar niet de bij- behorende brief. ‘Het was sinds 4 jaar de tweede brief, die hij van zijn moe- der ontving,’ stelde de aalmoezenier. Kokkelkoren wees erop dat Kotalla’s moeder uit Opper-Silezië was gevlucht en nu in het door Rusland bezette Saksen verbleef.24 Drie dagen later antwoordde de directie dat er regels wa-

ren gesteld aan de correspondentie van gevangenen en dat er geen reden was van deze regels af te wijken. Bovendien was de brief vernietigd. Welke regel was overtreden in het schrijven van Kotalla’s moeder werd niet vermeld.25

In het najaar van 1948 leek Kotalla’s proces dan toch aanstaande. Op 26 oktober ontving hij bericht van het Bijzonder Gerechtshof dat de Amsterdam- se advocaat Gerardus Nicolaas Hovius hem was toegewezen.26 De 31-jarige

Hovius had enige ervaring met het bijstaan van oorlogsmisdadigers voor het Bijzonder Gerechtshof. Hij was eveneens de raadsman van de beruchte verra- der Albert Nijland uit Laren. De wa-man werd verdacht van het aangeven van ondergedoken Joden en stemmingmakerij tegen zijn buurman, de schrijver A.M. de Jong. Nadat het verzet een aanslag had gepleegd op Nijland, waarbij hij alleen gewond raakte, werden op 18 oktober 1943 twee represaillemoorden (Aktion Silbertanne) gepleegd op bevel van de sd in Amsterdam. Een van de slachtoffers was De Jong. Nijland werd na de oorlog ervan beschuldigd de aan- slag op De Jong aangemoedigd te hebben. In zijn verdediging ontkende Hovi- us niet dat Nijland ‘verkeerde dingen had gedaan’, maar wees hij er ook op dat de strenge aanpak van zwarthandel door de wa-man de bevolking ten goede was gekomen. De advocaat zette zijn pleidooi kracht bij door te citeren uit Shakespeares Julius Caesar. ‘Het kwaad dat de mensen doen leeft voort, het goed wordt vaak begraven met hun gebeente.’27

Kotalla was opgelucht dat hij eindelijk een raadsman toegewezen had ge- kregen. Hovius zocht hem eind oktober voor de eerste keer op in het Huis van Bewaring. Kotalla was uiterst nerveus. Tijdens het gesprek met zijn ad- vocaat liep hij voortdurend heen en weer. Hij zat geen twee minuten op zijn stoel.28 In een brief dankte Kotalla zijn advocaat hartelijk voor het eerste

‘wertvollen Besuch’. Hij keek uit naar de volgende ontmoeting. ‘Es freut mich Sie in Kürze wieder zu sprechen.’ Hovius leek de strategie die hij in de zaak-Nijland hanteerde ook bij zijn nieuwe cliënt te willen volgen. In overleg met Kotalla werkte hij aan een lijst van getuigen à décharge die moesten aantonen dat de ss’er zich in Kamp Amersfoort had bekommerd om de no- den van gevangenen.29 Veel tijd om de langverwachte rechtszaak voor te be-

reiden was er niet. Op 29 oktober om halfelf ’s ochtends kreeg Kotalla in zijn cel een dagvaarding uitgereikt. Zijn zaak diende ruim twee weken later.30

Het verzet spreekt recht

Toen het rumoer op de publieke tribune van het Bijzonder Gerechtshof na de binnenkomst van de zeven beulen van Kamp Amersfoort was verstomd, opende president Joost Adriaan van Hamel de zitting. De 68-jarige Van Ha- mel had geen ervaring als rechter toen hij op 24 juli 1945 werd geïnstalleerd. Hij leerde het vak in de praktijk. Voordat de Amersfoortse beulen voor hem verschenen had hij tientallen (Nederlandse) verdachten veroordeeld. In zijn

eerste zaak legde hij een inwoner van Purmerend de doodstraf op wegens verraad, dat minstens twee landgenoten het leven had gekost.31 Voormalig

minister-president jonkheer Dirk de Geer werd in oktober 1947 onder voor- zitterschap van Van Hamel veroordeeld tot een jaar voorwaardelijke gevan- genisstraf wegens opzettelijke benadeling van de staat.32

Van de vijf presidenten van de Bijzondere Gerechtshoven was Van Hamel de enige niet-rechter. Hij was hoogleraar geweest op de Gemeente Universi- teit van Amsterdam en korte tijd Kamerlid voor de Liberale Unie. In 1925