• No results found

Op dinsdagochtend 14 december 1948 stroomde de publieke tribune van het Bijzonder Gerechtshof voor de laatste keer vol voor de uitspraak tegen de zeven beulen van Amersfoort. Voordat president Van Hamel de ver- dachten binnen liet roepen, sprak hij het publiek toe. Anders dan tijdens de eerdere zittingsdagen verwachtte hij dat de aanwezigen zich zouden ont- houden van ‘alle tekenen van medeleven’ en de uitspraak in ‘volledige stilte’ zouden aanhoren. Van Hamels oproep vond gehoor. Het was doodstil in de zaal toen hij de opgelegde straffen opsomde. Kotalla en Berg, die net als tijdens de zitting naar de voorste beklaagdenbank waren geleid, werden in navolging van de eis van de aanklager ter dood veroordeeld.1 Berg wankelde

bij het horen van het doodvonnis en klemde zich vast aan de rand van de bank. Kotalla had de wanhoop in zijn ogen staan, maar herpakte zich bij- tend op zijn lippen, aldus een verslaggever van de Volkskrant.2 In de overige

vijf zaken leed advocaat-fiscaal Besier een nederlaag. In geen van deze za- ken werd de doodstraf opgelegd. Wolf kreeg een levenslange gevangenis- straf, Brahm twintig jaar, Oberle vijftien jaar en Alscher tien jaar. De uit- spraak tegen May werd aangehouden omdat er nog een getuige moest worden gehoord.3

Van Hamel stelde begrip te hebben voor het feit dat de aanklager tegen alle zeven verdachten de doodstraf had geëist. Maar in de gevallen waar sprake was van verzachtende omstandigheden, zoals uiterst geringe geeste- lijke ontwikkeling en ondergeschikt dienstverband, had het hof gemeend anders te moeten beslissen. De beschuldigde Duitsers hadden weinig waarde gehecht aan het leven van de gevangenen die hun waren toevertrouwd. Het hof wilde laten zien dat het anders kon, legde de president uit.

In een algemene toelichting op de straffen maakte Van Hamel geen on- derscheid tussen Berg en Kotalla. Het hof achtte een ‘zeer zware straf’ voor beiden op zijn plaats omdat de mishandelingen die ze hadden gepleegd wreed en hardvochtig waren en Kamp Amersfoort tot een hels verblijf had- den gemaakt voor een niet te becijferen aantal Nederlanders. Aangezien het

gerechtshof de deelname van Berg en Kotalla aan verschillende executies be- wezen achtte, ‘kan de straf slechts de doodstraf zijn’, zei de president. In de individuele onderbouwing van Kotalla’s straf stelde Van Hamel dat het hof tijdens de zitting – zowel uit eigen waarneming als uit verkregen voorlichting – niets was gebleken van een gebrekkige ontwikkeling of zieke- lijke storing van de verdachte. Nader onderzoek naar zijn ‘geestvermogens’ werd daarom niet nodig geacht.4 De mishandelingen en fusillades waren

Kotalla volledig aan te rekenen. Het was niet ongebruikelijk dat een Bijzon- der Gerechtshof zich beperkte tot de eigen waarneming ter zitting om vast te stellen of een verdachte toerekeningsvatbaar was. De rol van de psychiater was in het algemeen gering bij de bijzondere rechtspleging.5 Een veel ge-

noemde verklaring hiervoor is de omvang van de rechtspleging. Er waren te veel zaken en te weinig rapporteurs om adviezen uit te brengen. Het Bijzon- der Gerechtshof in Amsterdam sprak 3903 veroordelingen uit in de periode 1946-1950. In minder dan 3 procent daarvan was een psychiatrisch advies gevraagd. Er is geen reden om aan te nemen dat het percentage voor een van de vier andere gerechtshoven hoger lag.6 Bij bepaalde categorieën verdach-

ten lag het percentage adviezen wel hoger dan bij andere. Bij het Bijzonder Gerechtshof in Den Bosch bijvoorbeeld werd bij de behandeling van zaken tegen Waffen-ss’ers in 10 procent van de gevallen om psychiatrisch advies gevraagd.7 Afgaande op Kotalla’s optreden tijdens het proces was het niet

vreemd dat het hof afzag van een psychiatrisch onderzoek. De verdachte oogde alleszins ‘normaal’. Tijdens de zittingen had hij zich scherp en alert getoond en voortdurend opmerkingen gemaakt. Toch bevatte Kotalla’s dos- sier voldoende gronden voor een psychiatrisch onderzoek. De gedwongen opnames tijdens zijn jeugd en in 1943 waren bij het hof bekend.

Naar de reden waarom Van Hamel en zijn twee raadsheren desondanks afzagen van nader onderzoek, is het gissen. Mogelijk wilden de rechters ver- traging van het proces voorkomen. Twee andere verdachten wier geestesver- mogens twijfels opriepen, Oberle en Brahm, werden eveneens niet nader onderzocht. Maar het is ook niet uit te sluiten dat ze de handen vrij wilde houden om Kotalla tot de maximale straf te veroordelen. Een rapport met daarin psychische afwijkingen die op vermindering van toerekeningsvat- baarheid konden wijzen, zou het opleggen van de doodstraf aan Kotalla be- moeilijken.

Het hof wees in zijn oordeel Kotalla’s beroep op bevel of overmacht af. Zijn leven had volgens Van Hamel geen gevaar gelopen als hij geweigerd had gevangenen dood te schieten. ‘Befehl ist befehl’ moest met de meest mogelij- ke nadruk worden afgewezen, stelde de president, ‘als beneden de eisen van

menselijke waardigheid, welke onder beschaafde naties te stellen zijn’. Op een klein onderdeel van de tenlastelegging werd de verdachte vrijgesproken. Van hulpverlening aan de vijand kon volgens het hof geen sprake zijn. Ko- talla was immers geen buitenstaander die het bezettingsleger had gediend, maar een Duitser die op normale wijze in dienst was getreden van het Duitse leger.8

Het Bijzonder Gerechtshof achtte bewezen dat Kotalla verscheidene ge- vangenen zo zwaar had mishandeld dat ze waren overleden. Het hof woog de bewijslast tegen de verdachte op dit punt te zwaar. Tijdens het proces was namelijk niet vast komen te staan dat Kotalla gevangenen dood had gesla- gen. Namen van gevangenen die als gevolg van zijn optreden waren overle- den, werden door niemand genoemd. De getuigen hadden gezien dat Kotal- la gevangenen zwaar had mishandeld, maar ze hadden van horen zeggen dat de slachtoffers een paar dagen later waren gestorven. Het enige dodelijke slachtoffer dat tijdens het proces bij naam werd genoemd, was de voormali- ge Amsterdamse wethouder De Miranda. Maar met zijn dood had Kotalla niets van doen. In de sententie van het hof werd De Miranda niet meer ge- noemd. Er was in de getuigenis van Kemperman nu alleen sprake van een Joodse gevangene die door Kotalla zo zwaar zou zijn mishandeld dat hij twee dagen later overleed. Zijn naam werd in het midden gelaten. Van Eijls relaas over het zaagincident was in zijn geheel door het Bijzonder Gerechtshof ter- zijde geschoven. De verklaringen van Fitters en Van den Hoek, die op meer- dere punten niet de waarheid hadden gesproken, waren bijna in hun geheel wel als overtuigend beoordeeld.

Dat Kotalla meerdere gevangenen op eigen gezag had vrijgelaten, woog voor het hof niet zwaar. De meeste gevallen hadden zich voorgedaan in de winter van 1944 op 1945, toen de Duitse glorie tanende was. Het hof merkte ook op dat zijn goede daden zich met name hadden gericht op gevangenen uit de hogere standen, blijkbaar bedoeld om zijn eigen eerzucht te strelen. ‘Terwijl ten aanzien van de grote massa verdachte echter niets anders dan de grote folteraar is gebleven.’9

Van Hamel had het doodvonnis nauwelijks uitgesproken of Kotalla roer- de zich vanuit de beklaagdenbank. Hij uitte niet zijn onvrede of teleurstel- ling, maar vroeg de president van het hof om een afschrift van de uitspraak. Van Hamel reageerde korzelig. Dat moest hij maar met zijn raadsman rege- len. Net als de vraag of hij tegen de uitspraak in cassatie wilde gaan. Van Hamel: ‘De verdachte kan worden weggeleid.’10

In de krantenberichten werd instemmend gereageerd op de doodstraf voor Berg en Kotalla. De mannen met bloed aan hun handen van honder-

den Nederlanders waren op de zwaarst mogelijke manier gestraft. De enige teleurstelling die tussen de regels door viel te lezen was dat de overige ver- dachten lichter waren gestraft dan de aanklager had geëist. Maar over het algemeen was er sprake van tevredenheid.11 Hoewel zijn advocaat Hovius

gerekend had op een lagere straf, kon de uitspraak voor Kotalla niet als een verrassing zijn gekomen. Bijna een halfjaar eerder had de Utrechtse kamer van het Bijzonder Gerechtshof Amsterdam de jonge Nederlandse ss’ers Van der Neut en Johannes Jurrien Gombert ter dood veroordeeld voor het mishandelen en fusilleren van gevangenen in Kamp Amersfoort. Een der- de bewaker, J.J.A. van Roessel, had een levenslange straf opgelegd gekre- gen.12

Over de vonnissen die tegen Duitse oorlogsmisdadigers zijn gewezen, is in het algemeen opgemerkt dat er zeker fouten zijn gemaakt, maar dat het hierbij ‘vaker om kunstfouten ging, dan om grove onrechtvaardigheden’.13

Minister van Justitie Van Maarseveen was ervan overtuigd ‘dat er volstrekt geen reden (bestond) de onpartijdigheid van de zittende magistratuur der bijzondere rechtspleging ook maar in twijfel te trekken’. Rechtshistoricus Joggli Meihuizen betwijfelt of het oordeel van de minister ‘het geheel achter- af overziend, wel helemaal stand kan houden’. De verre van onpartijdige at- mosfeer van het tijdvak waarin de vervolging van politieke delinquenten plaatsvond, lijkt volgens Meihuizen niet aan de rechters voorbij te zijn ge- gaan.14

Het is moeilijk voor te stellen dat president Van Hamel en de raadsheren Lubbers en Van den Bent zich in hun oordeel niet enigszins hebben laten beïnvloeden door hun afkeer van de Duitse verdachten die voor hen ston- den. Het feit dat Van Hamel het publiek bij herhaling toestond zijn blijk van afkeuring tegen de Amersfoortse verdachten te uiten, was veelbetekenend. Het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam hield de onjuiste en valse verkla- ringen die tegen Kotalla werden afgelegd deels buiten het vonnis. Een aantal verklaringen werd niet als onjuist herkend en diende als grond voor Kotal- la’s veroordeling voor mishandeling de dood ten gevolge. Dat was een grove onrechtvaardigheid. Wettig en overtuigend bewijs was hiervoor niet gele- verd. Voor zijn straf maakte dat evenwel niet uit. De 77 executies waarin hij een aandeel had gehad, vormden alleen al voldoende grond om hem ter dood te veroordelen. In de beeldvorming rond Kotalla en discussie over zijn gratie – zo zou later blijken – speelde de onjuiste veroordeling voor het dood- slaan van gevangenen wel een grote rol.

Een fatsoenlijk man

Een maand nadat de doodstraf tegen hem was uitgesproken werd Kotalla van het Huis van Bewaring in Amsterdam overgebracht naar de cellenbarak van de Strafgevangenis in Scheveningen.15 In de stilte van zijn cel werd hij

dikwijls overvallen door een gevoel van hulpeloosheid dat hem soms tot stikkens toe benauwde, schreef hij aan Loes van Overeem. De Rode Kruis- medewerkster had Kotalla via zijn advocaat de groeten overgebracht. Het kleine gebaar van Van Overeem betekende veel voor hem:

Nog meer dan onze Nederlandse lotgenoten zijn wij verlaten en in het contact met onze familie beperkt tot het schriftelijke. Eens een mens, die mij goed gezind is, te kunnen zien en spreken is een waar feest, waarop men maandenlang teren kan.

Maar Kotalla zocht niet alleen contact met Van Overeem om haar te bedan- ken voor haar ‘vriendelijke groet uit de vrijheid’. Hij had haar hulp nodig.16

Na het oordeel van het Bijzonder Gerechtshof restte Kotalla niets anders dan in cassatie te gaan. Vanuit zijn cel bemoeide Kotalla zich intensief met de voorbereidingen die advocaat Hovius trof voor de zaak bij de Bijzondere Raad van Cassatie. Niet gehinderd door enige juridische kennis stortte Ko- talla zich op zijn verdediging. Hij beet zich vast in de veroordeling voor het mishandelen van gevangenen met de dood ten gevolge. Om zijn onschuld op dit punt te bewijzen deed hij zijn best verklaringen van oud-gevangenen te verkrijgen. De verklaringen moesten dienen ter ondersteuning van het plei- dooi van advocaat Hovius bij de Bijzondere Raad van Cassatie, die geen ge- tuigen hoorde maar wel schriftelijke getuigenverklaringen toestond. Kotalla vroeg Van Overeem om het adres van een voormalige kampoudste.17

Kotalla klopte ook aan bij zijn vroegere minnares Loes van den Bogert. Het was de eerste keer sinds zijn gevangenschap dat hij van zich lieten horen. Kotalla schreef dat hij zich al langer had voorgenomen haar te schrijven, maar nu pas in de gelegenheid was. Bijna vier jaar na het einde van de oorlog klonk dat niet erg geloofwaardig. Hij hield het kort, maar beloofde ‘im nächsten Brief will ich herrlicher und lieber schreiben. Hoffe das es Dirs sowie allen anderen ganz gut geht.’

De brief aan Loes was louter ingegeven door eigenbelang. Kotalla vocht

voor zijn leven en zocht wanhopig naar bewijs dat hem kon vrijpleiten. Via Loes hoopte hij adressen van gevangenen te kunnen krijgen die bij hem op Abteilung iii hadden gewerkt. Hij was ook op zoek naar het adres van een

medewerkster van het Rode Kruis, niet zijnde Van Overeem, die mogelijk een goed woordje voor hem kon doen. Hij besefte dat zijn brief tot pijnlijke herinneringen kon leiden bij zijn minnares, maar dat weerhield hem niet te schrijven. Hij rekende op haar:

So liebe Loes ich habe dich mit meinem ersten Brief sehr gequält. Ich bin stark im gläuben das Du das für mich tust.18

Kotalla kreeg een kleine maand later antwoord van Loes. Uit de brief, die in gebrekkig Duits was opgesteld, sprak geen warmte of liefde voor haar vroe- gere minnaar ‘Jub’. Ze schreef geen adressen voor hem te hebben en verwees hem naar het Rode Kruis in Den Haag. Loes liet hem weten dat ze alweer geruime tijd vrij was en een halfjaar in een modewinkel had gewerkt. De laatste zes maanden had ze doorgebracht in een klooster omdat ze genoeg had van de wereld. Bekenden uit de oorlog sprak ze niet meer. Loes veront- schuldigde zich dat ze het briefpapier niet vol schreef en sloot af:

Du weist ich bin Katholisch und in den Klooster wird bestimmt viel ge- beten vor der gefangenen dus also kopf op und lass sein so wie das ist.19

Het was het laatste contact dat de voormalige geliefden hadden.

Kotalla benaderde uiteindelijk schriftelijk negen oud-gevangenen met de vraag of zij hadden gezien dat hij iemand dood had geslagen of dat iemand aan de gevolgen van een mishandeling door hem was gestorven. Kotalla gaf in de brieven aan de voormalige gevangenen toe fouten te hebben gemaakt, maar stelde dat hij niet alleen slechte dingen had gedaan in het kamp. Hij sloot dan ook af met het verzoek of ze iets positiefs over hem konden zeggen. Zijn actie getuigde van weinig realiteitszin. Het was uitgesloten dat de oud-gevangenen het voor de man zouden opnemen die hen had geschopt en geslagen. Zeven van de negen gevangenen reageerden in het geheel niet op zijn brief. De Rotterdammer J.P. Spierenburg reageerde woedend op het ver- zoek van Kotalla. Spierenburg had hem meegemaakt als gevangene in Sche- veningen en later weer gezien in Amersfoort toen hij via Kotalla geprobeerd had zijn zoon vrij te krijgen uit het kamp. Spierenburg:

Na mijn ontslag uit het Oranjehotel heb ik voor het gedrag van het grootste deel der bewakers aldaar slechts één oordeel gehad namelijk, dat dergelijke mensen in deze wereld niet thuishoren. Onder deze cate- gorie behoorde Kotalla. Het spreekt vanzelf, dat ik, om mijn zoon uit

het kamp Amersfoort vrij te krijgen, vriendelijkheid gehuicheld heb, zelfs dat konden ‘die Schweine von Holländer’ als het nodig was. De straf over U uitgesproken, hebt ge honderd maal verdiend, meer kan ik niet zeggen.

Oud-gevangene Frans van de Berg, die als kok in het kamp had gewerkt, antwoordde dat hij een reactie naar Kotalla’s advocaat zou sturen. Of hij deze reactie heeft gestuurd, is twijfelachtig. In het persoonlijk archief van Kotalla is daarvan niets terug te vinden.20

Kotalla slaagde er uiteindelijk in één verklaring van een oud-gevangene te bemachtigen. J.L. Kiesouw verklaarde dat hij nooit had gezien dat Kotalla in Kamp Amersfoort een gevangene had mishandeld of doodgeschoten. ‘Ver- schillende oud-gevangenen (Beverwijkse gijzelaars) met wie onderteckende later in Duitsland sprack, verklaarden ook nooit gezien te hebben dat Kotal- la geslagen of mishandeld heeft.’21 De verklaring van Lou Kiesouw maakte

bij voorbaat weinig indruk bij de Bijzondere Raad van Cassatie. Zijn geloof- waardigheid was niet groot. Kiesouw was zelf ter dood veroordeeld omdat hij in twee Duitse kampen als voorman medegevangenen ernstig had mis- handeld.22 Kotalla en Kiesouw moeten elkaar tegen zijn gekomen in de straf-

gevangenis in Scheveningen.

In Nederland hoefde Kotalla verder niet op enige ondersteuning te reke- nen. In Duitsland lag dat anders. Familie, vrienden en kennissen waren al- leszins bereid een gunstige verklaring over hem af te leggen. Zij kenden een heel andere Kotalla dan de oud-gevangenen van Kamp Amersfoort. In korte tijd ontving hij twintig onder ede afgelegde verklaringen waarin zijn goede gedrag werd geprezen. De tekst van de verklaringen verschilde, maar de strekking was telkens hetzelfde. Adolf Ochmann, wiens zus was getrouwd met Kotalla’s broer Alfred, verwoordde het aldus:

Ick kann Hernn Kotalla ohne Einschränkung bestätigen dass er mir als ein anständiger und rücksichtsvoller Mensch bekannt ist und ich ihm keiner menschenunwürdingen Handlung für fähig halte.23

Een voormalige collega bij de ijzersmelterij Bismarckhütte noemde Kotalla ‘ein kluger, geschickter und jederzeit hilfsbereiter Mensch gegenüber seinen Nächten ohne Ansehung der Person, der Rasse und der Nationalität’. Hij kon zich niet voorstellen dat Kotalla in staat was wreed en onmenselijk op te treden.

Ich glaube, aus langer gemeinsamer Arbeit her seinen Charakter genau zu kennen, und kann mir deshalb nicht denken, dass er fähig gewesen sein sollte grausame und unmenschliche Taten zu begehen.24

Het beeld dat familie, vrienden en kennissen van Kotalla schetsten, was on- getwijfeld waar. In zijn jeugd in Bismarckhütte en thuis bij Annerose in Kleve had hij zich een voorkomende en behulpzame collega, echtgenoot en vriend getoond. Maar de Bijzondere Raad van Cassatie boog zich niet over Kotalla’s gedragingen in Bismarckhütte of Kleve, maar over zijn optreden in Kamp Amersfoort. Daar had hij een geheel andere kant van zichzelf laten zien.

De Tweede Kamer van de Bijzondere Raad van Cassatie, die zetelde in het gebouw van de Hoge Raad aan het Plein in Den Haag, behandelde Kotalla’s beroep op 16 mei 1949. De haast die de brvc maakte met de zaak, verraste advocaat Hovius. Hij had de zomer willen benutten om de cassatie voor te bereiden.25 De Tweede Kamer van de Raad stond onder voorzitterschap van

Jan Hendrik Willem Verzijl. De 60-jarige Verzijl was de vicevoorzitter van de brvc. Verzijl was ten tijde van de inval van de Duitsers hoogleraar vol- kenrecht en staats- en administratief recht van de Nederlandse gewesten overzee aan de Universiteit van Amsterdam. Het eerste onderwerp dat hij na mei 1940 voor zijn college volkenrecht koos, was bezettingsrecht. In oktober 1940 werd hij als ‘Indisch gijzelaar’ geïnterneerd in het Duitse concentratie-