• No results found

Het probleem der Bestuursorganisatie ter Sumatra's Westkust,

door

B . SCHRIEKE.

„En wat verstaan wij eindelijk wel onder de eigendommelijke rechtsbedeeling en rechtspleging van den Maleier?" — vroeg de soldaat-staatsman A. V. MICHIELS, die de Westkust reeds sedert

1831 uit eigen aanschouwing kende, in zijn brief van 23 Maart 1842 No. 538 *) — „Maar daarvan bestaat immers niets meer, dan zeer duistere en verwarde overleveringen! De priesters, de eenigste bezitters van de weinige bestaan hebbende schrifturen, eenigste leermeesters der jeugd; de priesters, door de oude Maleische wet van alle bemoeienis met het bestuur uitgesloten, hebben niet ver-zuimd, gedurende het ruim tijdvak dat de Padrische partij de boven-hand had, de schrifturen te vernietigen, de overleveringen: te ver-valsenen en aan de onder hunne leiding opgroeiende generatie nieuwe beginselen in te prenten. In eenige landen, zooals de L Kota's, de VIII Kota's, Halaban enz. is zelfs nu nog het Padrisch bestuur blijven bestaan, met meer of minder concessiën aan de oude volksgewoonten. In andere landen, waar het soekoe-bestuur naar de zoogenaamde adat is hersteld, is dit ook niet geschied zon-der dat verschillende wijzigingen daarin geslopen zijn, en buitendien moesten noodwendig en Padrisch en Maleisch bestuur, Padrische

1) Afgedrukt bij KIELSTRA, B.K.I. 5 VI 131 v.v. De aanhaling vindt men op p. 135 v.v. De andere citaten zijn ontleend aan diens „standaard-brief" van 5 October 1842 (afgedrukt in T. N. I. 1853 II 425 v.v. en B.K.I. 5 VI 398 v.v.), diens strijdschrift „Neêrlands Souvereiniteit over de schoonste en rijkste gewesten van Sumatra" (1845 — vgl. T. B. G. L1X 249 — e n diens andere schrifturen, door E. B. KIELSTRA (in zijn B. K. I.-opstellen over Sumatra's Westkust), door H. M. LANGE (Het Nederlandsch Oost-Indisch leger ter Westkust van Sumatra, 1852) en door E. DE WAAL (Onze Indische Financiën VI, 1883) openbaar gemaakt.

en Maleische gewoonten, door den aard der verhouding van beide partijen tot en het contact met vreemde overheerschers gedurende het ruime tijdvak van 16 jaren wel veel van hunnen eigendom-mei ij ken vorm verliezen en wijzigingen in hunnen aard ondergaan".

Zoo kon dan ook MICHIELS reeds in 1839 (B.K.I. 5 V 277 v.) schrijven: „Dagelijks blijkt het dan ook, dat zij het onderling

om-trent het aanhalen van oude gebruiken en hunne echtheid niet eens zijn". „De Maleische huishouding mag wel beschouwd worden als geheel uit haar verband te zijn gerukt" (B. K. I. 5 VI 608).

Alzoo: MICHIELS constateerde reeds in zijn dagen een verwar-ring op het gebied van de adat, maar desondanks had hij oog voor des Maleiers gehechtheid aan eigen regeling zijner » ^h o uJ ^k e

aangelegenheden" 1) . ^ . ^ " J ^ ^ £ ~ a ^

Van oudsher wordt het bestuur in Minangkabau gevormd door het eigen, zelfstandig bestuur der individueele nagarl's. Daar lag en ligt het zwaartepunt. Aangezien^ de bewoners eener nagari zich rekenen tot verschillende gesHtcfifen 2) te behooren, die elk weder hun eigen, zelfstandig bestuur hebben, zoo heeft men in de eerste plaats met het bestuur der geslachten te ma,ken.

Het g S & ^ f o r n v a t al de in de nagari gevestigde personen, die zich als afstammelingen van een en dezelfde oerstammoeder beschouwen. Het geslacht wordt van ouds weder onderverdeeld in een naar gelang van zijn grootte verschillend aantal families, die

weder hunne eigen'hoofden h e b b e n ^ fW-^yM**»

" T T Ook de Commissaris *Gefeaal VAN DEN BOSCH had dit reeds in 1833 ingezien (B.K.I. 5 IV 235; vgl. 5 III 291), evenals de Raad van Indié-Commissaris van het Gouvernement van Sumatra's Westkust J. I. VAN SEVENHOVEN blijkens zijn brief van 25 December 1833 No. 205, waarin hij een beschrijving van de sociale organisatie van Minangkabau geeft (B.K.I.

5 IV 329-332) en den aard van het instituut der volkshoofden be-schrijft. Vgl. DE STUERS (1826) in B.K.I. 5 III 224, 244 over de moei-lijkheden, die uit het veelhoofdig bestuur der Maleiers voortvloeien (cf. id., B.K.I. 5 II 130, 136 v., 140 v., 142). Zoo ook: VAN DER LINDEN (1833), T. B. G. IV 273.

2). Volgens eene in T. N. I. 1839 I 112 en door J. VAN DER LINDEN in T. B. G. IV (1855) 257 nogmaals openbaar gemaakte, maar feitelijk in

1833, door „een oud en uithoofde van zijn veeljarig verblijf op Sumatra met de inlandsche gebruiken zeer vertrouwd ambtenaar" opgestelde (cf.

S. MULLER, Bijdragen tot de kennis van Sumatra, 1846 p. XII en 107),

TER SUMATRA'S WESTKUST. 59 Nu loopt de inheemsche terminologie uiteen. In L k o t a, waar

men het geslacht met den naam: kampoeng aanduidt, wordt het bestuur eener kampoeng gevormd door de gezamenlijke familie-hoofden, hier: panghoeloe andiko geheeten, d.w.z. hoofden der verschillende tot die kampoeng behoorende boewah peroef s. De ver-schillende tot eene nagari behoorende kampoengs worden hier gegroepeerd in vier unies, die soekoe worden genaamd. Ieder de-zer soekoe's (dus: geslachten-unies) heeft er zijn soekoehoofd, dat tegelijkertijd familie-hoofd is en wel hoofd van de kernfamilie (c.q. haar oudsten tak), die van omstreeks de stichting af het dorp bewoont. De panghoeloe's andiko zijn zijn raadslieden met wie hij zooveel mogelijk in overleg handelt, maar hij, de pang-hoeloe soekoe, neemt de eerste plaats in. De vier soekoehoofden (datoek nan ka-ampat soekoe) vormen dan het oorspronkelijk bestuur der nagari. Een adat-ambt van poetjoek nagari (nagari-hoofd) komt in de L kota niet algemeen voor en geniet in het bevestigende geval geen bijzonder aanzien. DE ROOIJ, aan wiens studie deze opmerkingen ontleend zijn (Ind. Gids 18Ö0 I 634-680;

vgl. ook Adatrechtb. X 105-143) betwijfelt of er ooit in de L kota van een adat-ambt van kampoeng- (geslachts-) hoofd sprake kan zijn geweest. WESTENENK blijkbaar niet 1) .

In S o 1 o k en het aangrenzende gebied ten Oosten en ten Wes-ten daarvan (S i d j o e d j o e n g. XX k o t a ) daarentegen duidt men de grootste genealogische eenheden binnen de nagari, dus: de geslachten, met den naam soekoe aan. Ook daar wordt het totaal dezer soekoe's in vier unies samengevat, die in de

da-blijkens B. K. I. 5 VII 274 inderdaad van de hand van J. VAN DER LINDEN, destijds gewestelijk Secretaris van S.W.K. afkomstige en door FRANCIS voor zijne: Korte beschrijving van het Nederlandsch grondgebied ter

Westkust van Sumatra, 1837 (T.N.I. 1839 I 28 v.v.) gebruikte, anonieme nota waren er in 1833 reeds gewoonlijk 4, 6 en meer soekoe's van ver-schillenden omvang in elk dorp. (Hetzelfde vindt men reeds in 1829 gecon-stateerd). Daaronder waren er volgens MICHIELS (T.N.I. 1853 II 425) ook van minder dan 10 leden, zoodat het niet te verwonderen is, dat VERKERK PISTORIUS, die van 1865-1868 op de Westkust als controleur heeft gediend, kon spreken van soekoe's die wegens volksverloop of om een andere reden bij andere waren ingelijfd.

1) Zie ook LEYDS, Kol. Stad. 1926, 402-406.

toek nan ka-ampat soekoe als het ware worden belichaamd onder wie de voornaamste, hier pontjaq genaamd, althans vroeger in den regel wèl een bijzondere plaats innam. a)

Hier wordt de soekoe verdeeld in boewah peroet 's, ninik's of roemah's, die evenals in L kota een eigen bijnaam dragen. Uit de geldende huwelijksverboden is echter af te leiden, dat de naam soekoe hier niet alleen wordt toegepast op het geslacht, maar dikwijls zelfs op een afgesplitst onderdeel daarvan (familie), ter-wijl de door DE WAAL opgegeven onderdeden der soekoe's vaak niet meer zijn dan wat elders slechts als familie-toAr geldt. DE

WAAL (T.B.B. III 82-83) stelt dan ook den panghoeloe soekoe van Solok gelijk met den panghoeloe andiko van Agam en met wat in L kota een panghoeloe kampoeng d. i. het geslachtshoofd zou moeten zijn; de panghoeloe boewah peroet van Agam daar-entegen, d.i. de panghoeloe andiko van L kota, wordt in Solok en Tanah Datar toengganei geheeten (familiehoofd).

Elders (Agam) ontbreken de datoek nan ka-ampat soekoe, en met hen de geslachten-unies geheel. Daar treden de gezamenlijke adat-hoofden als bestuur der nagari op.

Het is hier niet de plaats om te trachten den zoo even gesignaleer-den chaos in de sociale organisatie van Minangkabau te verklaren;

meerderen hebben zich daarover reeds het hoofd gebroken. Het eenvoudigst zou zijn er survivals van vroegere administratieve re-gelingen in te zien, die gedeeltelijk door de adat gerecipieerd zijn, terwijl volksverschuivingen en kolonisaties uit verschillende tijden, endemische, economische en sociale invloeden de rest hebben gedaan. Het doel onzer opmerkingen was slechts in eenige ruwe trekken een schets van de groote verscheidenheid te geven, die er op dit gebied heerscht.

Naast het verschil in terminologie vindt men echter ook een verschil in de rechtspositie der hoofden in de verschillende streken.

Soms, bv. in de L kota, hadden de datoek na ka-ampat soekoe (met of zonder poetjoek) een beslissende stem bij de behandeling van zaken door den (verschillend samengestelden) raad van volks-hoofdèn — de overlevering acht dit de adat in de laras Koto Pi-Hang—, soms worden alle panghoeloe's zooals in Agam, eikaars

1) Vgl. WESTENENK, Minangkabausche nagari2 p. 175 nt. 1.

TER SUMATRA'S WESTKUST. 61 gelijken geacht. Meestal zouden de familiehoofden oorspronkelijk

niet onder de adathoofden zijn medegeteld, tenzij zij eene of andere adatfunctie vervulden; elders hebben zij rechtens ook een stem in het kapittel. We moeten zoowel ten aanzien van verschillen in de samenstelling van den raad van adathoofden als ten aanzien van verschillen in de appreciatie van de diverse panghoeloe-waar-digheden voorzichtig zijn te spoedig van eene moderne verwording of ingeslopen misbruik te spreken. Immers, hoewel de detail-onderzoekingen eerst van later tijd zijn, laten zich dergelijke ver-schillen toch reeds uit de oudste desbetreffende literatuur aflezen.*)

Het oorspronkelijk dorps-bestuur is dus een in zich zelf af-gesloten geheel. „Van dorp tot dorp bestaat in de Maleische huis-houding geen verband meer; en de zwakheid van zoodanig beheer laat zich gemakkelijk begrijpen", schrijft MICHIELS.

„Elk dorp vormde, en vormt nog, een klein onafhankelijk ge-meenebest, of, vereenigd met eenige der naastbijgelegene, een ook zeer beknopt bondgenootschappelijk staatje; dit laatste zelfs zelden meer oppervlakte beslaande dan door eenen voetganger, in middellijn, in eenen dag kan worden doorloopen. D e z e g r o ot e v e r b r o k k e l i n g v a n r e g e e r i n g en v a n g r o n d g e -b i e d had natuurlijk van oudsher tot menigvuldige twisten, en oor-logen aanleiding gegeven en noodzaakte bij gevolg ook elk, zich op zijn plekje door alle middelen tegen overrompeling te bevei-ligen. Vandaar, dat het land in alle richtingen door fortificatiën

~Tr~VAN SEVENHOVEN (1833), B.K.I. 5 IV 329; VAN DER LINDEN (1833), T. B. G. IV 258, 267-269; FRANCIS, T.N.I. 1839 I 90 v.v., 131 v.v., 203 v.v.;

NETSCHER, Ind. Arch. 1850 III; T.N.I. 1858 I 39 v.v.; 1859 I 379 v.v.;

1861 II 269 v.v. vgl. DE STUERS I 29; 1864 II 385; PRUIJS VAN DER HOEVEN,

Een woord over Sumatra II (1864); STIBBE, T.N.I. 1869 I; Ind. Mag. II No's 11 en 12, p. 86; T.N.I. 1851 II p. 8.; COUPERUS, T.B.G. IV 3 v.; FRANCIS, Herinneringen III 68 en de brieven van MICHIELS; KROESEN, T.N.I. 1873 II 82-94, 102-104; Agrarisch resumé van KROESEN en STIBBE p. 6; VERKERK PISTORIUS; S. MULLER, Bijdragen tot de kennis van Sumatra (1846); id., Berigten over Sumatra (Gids 1837 I ) ; KORTHALS, Topografische schets van een gedeelte van Sumatra (1847); id., Iets over Menang-Karbouw (Re-censent ook der Re(Re-censenten 1834, Mengelwerk p. 365-372; id., Aantee-keningen over de vijftig Kotta's (Tijdsch. v. Nat. Gesch. en Physiologie 1835).

doorsneden werd, op een wijze, die niet beter dan bij vergelijking met de lijnen van een schaakbord kan worden aangeduid" *).

„Het Maleische huishoudelijke stelsel mist ten eenen male alle verband — aldus MICHIELS in 1845 —, „alles, waarop een zelfstan-dig bestuur zou kunnen rusten; met een duizendvouzelfstan-dig verbrokkeld grondgebied, wordt nog in elk gehucht het gezag verdeeld tusschen zoo vele van elkander onafhankelijke Hoofden als er zich soekoe's (stammen) in bevinden; dus een bijna volkomene regeeringloos-heid, een onuitputbare bron van onderlinge twisten en oorlogen...".

Niet, dat, ondanks de oorlogen, „niet veel der Maleische instellin-gen in wezen zouden zijn gebleven of liever dat die door anderen

zouden zijn vervangen". (Zoo was b.v. het soekoebestuur en de Maleische „versterfopvolging", „hoe zonderling het gebruik hier ter kuste daarin moge wezen," staande gebleven). „Maar de waarheid is, dat de werking dier instellingen en wetten verbroken en hare toepassing meest altoos illusoir is, omdat, zoo ook de regters zelve tot een besluit kunnen komen, de uitvoerende magt hare besluiten niet kan doen eerbiedigen.

„Men neme een geval van moord of roof of elke andere pu-blieke misdaad en stelle zelfs, dat de aanklager en aangeklaagde tot een land, ja tot een dorp, behooren; zoo zij maar van twee verschillende soekoe's zijn, zal de zaak zelden of nooit uitgewezen worden.

„En hoe dan, wanneer — hetgeen met de groote verbrokkeling van grondgebied dagelijks geschiedt — twee afzonderlijke land-schappen in êéne zaak betrokken zijn? De kleinste omstandigheid wordt een twist-appel, die nimmer uit den weg wordt geruimd. Zoo is wel beboeting voor de meeste misdaden gebruikelijk, maar het bedrag daarvan is in vele landen verschillend. Nimmer wordt dan van eene of andere zijde toegeven, en de solidariteit 2) , die anders

1) Reeds VAN BASEL (1761) wist, dat de verschillende nagariën, zelfs waar ze bondgenootschappen vormden, „door geen centraal gezag waren vereenigd, dikwijls met elkaar overhoop lagen en hunne geschillen met de wapens beslechtten." (B.K.I. 5 II 541). Het was de ervaring die men in 1663.

toen de Compagnie zich intensiever met de zaken ter Westkust was gaan inlaten, al aanstonds had opgedaan (Daghregister 1663, 84-85 enz.).

2) Over het z.g. solidariteitsbeginsel in de Maleische samenleving:

MICHIELS, B.K.I. 5 VI 605; vgl. Kol. Tijdsch. II 649; WESTENENK, I.e. p. 94.

TER SUMATRA'S WESTKUST. 63 voor publieke veiligheid zoo voortreffelijke instelling, wordt in de toepassing krachteloos gemaakt. De partij, welke zich beleedigd acht, wreekt zich door wederkeerige roof en moord, de handels-kommunikatiën worden gestremd of onveilig gemaakt, en eindelijk moeten de wapenen opgevat worden" 1) .

In dezen toestand zag men zich voor de taak gesteld een sa-menhang te brengen, een ordelijk bestuur te vestigen. Aanvanke-lijk (1832) wanhoopte MICHIELS zelfs aan de mogelijkheid, „we-gens de onvatbaarheid der Maleiers voor de weldaad van onze maatschappelijke inrichtingen, die zoo strijdig zijn met de vanouds bij hen bestaande anarchieke familiebesturen, welke vooraf zouden moeten worden vernietigd 2)".

Immers, — zoo schreef MICHIELS nog op 20 Juni 1837 (LANGE

II 24) — „Sumatra's bevolking is niet de bevolking van Java, en zal nooit door dezelfde middelen tot onze belangen dienstbaar te maken zijn. Wie haren aard kent, zal mij, geloof ik, niet betwis-ten, dat de Sumatranen evenmin als in het algemeen de Maleische volkeren van dezen Archipel tot het betalen van grondbelastin-gen 3) of een gedwongen kuituur te brengen zullen zijn". Doch de

1) MICHIELS in zijn standaardbrief van 1842.

2) LANGE II 239. Gelijksoortige ideeën bij ELOUT in 1833 (B.K.I. 5 IV 218) en bij ANDRESEN in 1857 (B.K.I. 5 VII 272), die de adat poesaka maar wilde afschaffen.

3) In 1833 was de pasar-belasting inclusief slachtbelasting afgeschaft omdat der Regeering „uit de bij monde ingewonnen, rapporten bleek, dat zij tot groot bezwaar en belemmering van de nijverheid der inwoners van Pa-dang strekte en tot misnoegen had aanleiding gegeven" en omdat „alle directe belastingen op de bevolking moeten worden gehouden voor

ondoel-matig en nadeelig ter bereiking van het oogmerk, hetwelk, bij het nu aan-genomen financieel beginsel, voor Sumatra's Westkust zal worden verkre-gen". (B.K.I. 5 IV 228). Zie verder het Besluit van den Commissaris Oene-raal van 11 October 1833 No. 319 met de daaraan gehechte memorie van toelichting en het Plakaat Pandjang (B.K.I. 5 IV 230-243, 322-326) Vgl. DE SÏUERS (1825) in B.K.I. 5 II 125-127 (met de aanhalingen uit FRANCIS» en LANGE aldaar), 143, vgl. i d (1826) in B.K.I. 5 III 225 en ELOUT (1831) in B.K.I. 5 III 318-319; (1832) p. 372 en VAN DEN BOSCH' aanvankelijke instructies van Januari 1833, p. 378-379 en de resoluties van den Gouverneur Generaal in Rade van 30 April 1822 No. 23 (B.K.I. 5 H 65-69, van 4 November 1823 No. 18 (id. p. 88 v.v.) en van 20 December 1825 No. 16 (id. p. 151). Vgl. tenslotte KIELSTRA, Ind. Gids 1888, p. 1469 v.

geestelijke ommekeer na den val van Bondjol (1837) opende nieuwe perspectieven J) : dank zij de continuiteit in het bestuurs-beleid gedurende de 21-jarige periode-MiCHiELS-VAN SWIETEN

werd het Europeesch gezag het „cement, dat de losse elementen der Maleische maatschappij tot één geheel verbond". „Het is im-mers een erkende waarheid" — aldus MICHIELS in zijn standaard-brief van 1842—, „dat een volk, hoe gebrekkig zijne maatschap-pelijke inrichtingen; ook mogen zijn, uit eene soort van trage onverschilligheid of loomheid, zich aan het oude blijft hechten, totdat de eene of andere schok de roest der gewoonte afschudt;

maar hoe heviger die schok dan ook is, hoe sterker de strekking naar hervorming en verandering en; hoe gemakkelijker, na het be-daren der woelingen van partijen, voor eene bekwame hand, om aan de herschepping van; het staatsgebpuw eene gewenschte richting te geven".

De versplinterde Maleische samenleving had geen weerstand kunnen bieden aan den krachtig doorgezetten wil' der Padri's.

Het is ook niet te denken, dat de massa, zelfs daar waar het nieuwe stelsel der Padri's alleen heerschend was geworden, vrijwillig de strenge begrippen had omhelsd, zoo strijdig met hare gewone

„losbandige instellingen" — aldus MICHIELS. „Maar die zelfde losbandigheid, uit regeeringloosheid voortspruitende maakte haar onbestand, tegen de aanklevers van de nieuwe leer, die geestdrift en eenheid stelden tegenover eene verouderde maatschappelijke orde van zaken, welke juist die vereischten miste".

„Dit gevoelden de Maleisen-gezinden daar, waar het Padrisch geloof nog niet de bovenhand had ver,kregen, en zij moesten

daar-1) Ook in 1842 (T.N.I. 1853 II 43daar-1) rekende MICHIELS niet op „lande-lijke inkomsten", doch stelde als doel „door de werking van een beter be-stuur, dat gedeelte van 's lands productief vermogen, hetwelk altoos door den handel aan de stranden cijnsbaar blijft, te doen vermeerderen": den aan-plant van producten voor de Europeesche markt, door „ontwikkeling van

nijverheid en landbouw, bescherming, en veiligheid van handelsverkeer."

„Geweldadige pogingen om den eigendommelijken aard van de Maleische huishouding te vernielen" konden aan dat doel allerminst dienstbaar zijn.

(MICHIELS in 1849, B.K.I. 5 VI 604-605). Vgl. A. V. MICHIELS, Neerlands Souvereiniteit (1846) p. 41-42; De toestand van Sumatra's Westkust in 1848

('s Hertogenbosch 1851) p. 25, 26, 47, 48, of B.K.I. 5 VII 290).

TER SUMATRA'S WESTKUST. 65 om onzen bijstand inroepen, nog minder tegen openbare

aanran-dingen van buiten, dan tegen de woelingen, waarvan de kern in den eigen boezem hunner huishouding gelegen was.

„Maar nu de bevordering eener dweepzuchtige en gewelddadige hervorming gestuit is geworden door kracht onzer wapenen, en de Maleijer, zooals het heet, in zijne voorouderlijke rechten hersteld is, is hij daarom niet beter in staat gesteld geworden, zich zelven te beschermen. Zijne organieke huishoudelijke en politieke instel-lingen zijn niet verbeterd, maar hebben in den worstelstrijd nog veel meer geleden en de behoefte aan eene hervorming, behoefte, die aan de Padrische leer geboorte gaf en hare vorderingen in de hand werkte, laat zich thans nog dringender gevoelen. Het eenlge verschil is, dat de Padris met eene ruwe hand de slooping van het oude vermolmde staatsgebouw hebben aangevangen, en het aan ons nu overgelaten is, om op eene gematigde, meer algemeen wel-gevallige wijze, met oordeel en beleid, de overgeblevene maar ver strooide bouwstoffen weder in één te passen en tot eene orde van zaken te geraken, naar de behoefte van den tijd gewijzigd "

„Door een zamenloop van omstandigheden, geboren uit den aard der woelingen die Sumatra in de laatste jaren hebben geteisterd, is het voor den Sumatraan van elke partij een noodzakelijkheid geworden, om het Europeesche bestuur als het eenig redmiddel aan te grijpen. Een nauwe vereeniging ontstond hierdoor uit weder.keerig belang, en een krachtige waarborg kan daarin gevon-den worgevon-den voor de bestendigheid van vrede en rust " „Wij hebben ons uit den aard der zaak verplicht gezien de gapingen te vervullen welke steeds in het inlandsch stelsel van bestuur bestaan hebben het soekoe- of veelhoofdig bestuur heeft van lieverlede zijn vaste plaats genomen in den meer ordelijken schakel van

be-stuur Wij zijn — en dit, eens verkregen, maakt het ware geheim onzer kracht uit—het vereenigings-, het onmisbare ver-eenigingspunt geworden, dat de verstrooide elementen der in-landsche huishouding tot een geheel maakt."

„Onze bestuursinrichting schendt geen individueele publieke regten, maar voorziet slechts in het ontbrekende der Maleische huishouding zelve, stelt eenheid daar in de werking van 't bestuur en verleent aan personen en eigendommen een bescherming, welke

bevorens elke karapong, elk huisgezin, om zoo te zeggen, alleen achter grachten en borstweringen kon zoeken "

„Ons streven moet dan ook zijn, niet om onze wetten aan den Maleijer te geven, maar aan zijne eigene, op zich zelf voor land en volk meestal zeer voordeelige, wetten en gebruiken eene

„Ons streven moet dan ook zijn, niet om onze wetten aan den Maleijer te geven, maar aan zijne eigene, op zich zelf voor land en volk meestal zeer voordeelige, wetten en gebruiken eene