• No results found

4. Het Vlaams onderwijsbeleid in de periode 1970-1988

6.2. De bevoegdheidsverdeling

6.2.1. Het algemeen beleid inzake onderwijs in 1972-1973

Reeds in het voorjaar van 1973 werd de bevoegdheidsverdeling van de Nederlandse Cultuur- raad aangaande het onderwijs in de plenaire vergaderingen aangekaart. De aanleiding hiertoe was de bespreking van het algemeen beleid inzake onderwijs. Allereerst nam de heer Calewaert (BSP), toenmalig Minister van Nationale Opvoeding, het woord. In zijn betoog besprak hij zowel de actualiteit als de onderwerpen die volgens hem volledig onder de bevoegdheid van de Nederlandse Cultuurraad vielen. In het kader van de actualiteit ging de heer Calewaert dieper in op de pluralistische school en de democratisering van het onderwijs, alsook het buitengewoon onderwijs en de kwaliteitsverbetering van het basisonderwijs. Aangaande de bevoegdheden van de Nederlandse Cultuurraad besprak hij eerst de evaluatie der studiën, de permanente opvoeding en de bijscholing van het personeel. Daarna kaartte hij ook de pedagogische centra, de niet-wettelijke graden, de studietoelagen en -leningen aan, om af te ronden met het onderwijs in het arrondissement Brussel-Hoofdstad (Vlaams Parlement, 2013b, nr. 4, p. 116)8. Hij eindigde zijn betoog op volgende wijze:

Mijnheer de Voorzitter, deze uiteenzetting had voor doel U in enkele woorden te zeggen welke mijns inziens actueel de meest belangrijke problemen zijn die zich op het onderwijsgebied stellen, vervolgens het licht te werpen op deze problemen die onmiddellijk en volledig tot de bevoegdheid van de Cultuurraad behoren (Vlaams Parlement, 2013b, nr. 4, p. 124).

Uit de voorstelling van de heer Calewaert kan opgemaakt worden dat er inderdaad verschillende interpretaties aangaande de invulling van artikel 59bis de ronde deden. Indien de omschrijving van dat artikel immers voor iedereen duidelijk was geweest, was er geen nood aan een opsomming van de bevoegdheden van de Nederlandse Cultuurraad. Volgens de heer Calewaert was het duidelijk welke onderwijsbevoegdheden volledig overgedragen werden naar de Nederlandse Cultuurraad. Volgens de heer Coppieters (VU) daarentegen was de afbakening van de bevoegdheden van de Nederlandse Cultuurraad echter niet zo duidelijk. De heer Coppieters noemde de Nederlandse Cultuurraad onbevoegd inzake onderwijs en stelde een duidelijke oplossing voor, namelijk dat het raamwerk de bevoegdheid bleef van het Nationaal Parlement en dat de Cultuurraden de invulling van dat kader verder zouden uitwerken.

Dit alles bleek uit onderstaande reactie:

(…) De onbevoegdheid van de Cultuurraad en het academisch en prestigieus karakter van de huidige bespreking zijn zodoende duidelijk gesteld.

De Regering moet ons vertellen hoe de Ministers van Nationale Opvoeding de perspectieven van de schoolvrede door onder meer rationalisatie, samenwerking en regionalisatie zullen kunnen doen waarmaken binnen de cultuurgemeenschappen en binnen de bevoegdheidsgrenzen van de Cultuurraad. Daar heeft de Minister niet eens op gereageerd, maar ik begrijp de positie waarin hij zich bevindt.

Concreet zou er maar één oplossing zijn, met name dat het nationaal parlement zich zou beperken tot het stemmen van raamwetten voor ieder onderwijsniveau, maar de concretisering zou helemaal aan de Cultuurraad worden toevertrouwd. (Vlaams Parlement, 2013b, nr. 4, p. 125 ).

De heer Herman De Croo (PVV) was deze mening niet toegedaan en reageerde dan ook op de uitspraken van de heer Coppieters. Volgens de heer De Croo werd de overheveling van de bevoegdheden duidelijk geformuleerd in de Grondwet en kon er dus geen discussie bestaan over de invulling daarvan. Hij formuleerde dit als volgt in de plenaire vergadering:

Wij die deze grondwetsherziening hebben goedgekeurd, wat niet het geval is geweest voor een van mijn geachte voorgangers op deze tribune, de heer Coppieters, (…), wij daarentegen hebben de indruk dat voor deze Cultuurraad een belangrijke taak inzake onderwijs is vastgelegd.

De teksten zijn vastgelegd en goedgekeurd. Zo geeft artikel 59bis van de Grondwet aan de Cultuurraad de bevoegdheid het onderwijs te behandelen “met uitsluiting van …” wat betekent dat de residuaire bevoegdheid ter zake – een voor juristen bekend woord – ipso facto bij de Cultuurraad berust (Vlaams Parlement, 2013b, nr. 4, p.130).

Wel gaf de heer De Croo aan dat er tussen de Nederlandse Cultuurraad enerzijds en het Nationale Parlement anderzijds een bepaalde nood bestond aan overeenstemming. Daarnaast moesten, volgens de heer De Croo, beide instanties ook nagaan hoe de overgedragen bevoegdheden omschreven konden worden (Vlaams Parlement, 2013b, nr. 4, p.130).

De heer Boel (BSP) deelde de mening van de heer De Croo niet. Ook hij kaartte eenzelfde onduidelijkheid inzake de bevoegdheidsverdeling aan. Volgens de heer Boel was de uiteenzetting van de heer Calewaert een goed moment om de bevoegdheidsverdeling tussen het Nationale Parlement en de Cultuurraad aan te kaarten. De heer Boel beaamde dat de bevoegdheden van de Nederlandse Cultuurraad werden opgesomd in artikel 59bis van de Grondwet. Tegelijkertijd stelde hij dat de interpretatie van dat bewuste artikel meermaals aanleiding had gegeven tot meningsverschillen aangaande de bevoegdheidsverdeling. De heer Boel betreurde ook dat de bevoegdheden van de Cultuurraden niet zeer nauwkeurig werden omschreven. Indien deze wel duidelijk waren omschreven, kon er nadien geen sprake zijn van conflicten aangaande de bevoegdheidsverdeling (Vlaams Parlement, 2013b, nr. 5, p. 139).

De reactie van de heer Boel lijkt in dit verhaal eerder vreemd. Hij was, net zoals de Minister van Nationale Opvoeding, lid van de BSP. Daar waar de heer Calewaert enkele onderwijs- bevoegdheden opsomde die volledig tot de bevoegdheid van de Nederlandse Cultuurraad behoorden, lijkt de heer Boel – op een subtiele manier – deze invulling in twijfel te trekken. Hij gaf immers aan dat er vele verschillende interpretaties aangaande de onderwijsbevoegdheden circuleerden.

Vervolgens nam de heer Swaelen (CVP) het woord. Hij was vooral blij dat het onderwijsbeleid een plaats kreeg binnen de Nederlandse Cultuurraad. Hij noemde de bespreking van het algemeen onderwijsbeleid een belangrijk debat. Nog volgens de heer Swaelen was een dergelijke dialoog belangrijk voor de goede werking van de Cultuurraad. Daarnaast kon deze bespreking ook de bevoegdheden van de Cultuurraad verduidelijken (Vlaams Parlement, 2013b, nr. 5, p. 154).

Tot slot kreeg de Minister van Nationale Opvoeding, de heer Calewaert, opnieuw het woord. Hij kaartte ook de budgettering9 aan.

Volgens hem vielen niet alleen het schriftelijk onderwijs, de beroepsoriëntering en de schoolkolonies, maar ook de bijschoolse activiteiten, tentoonstellingen en didactische films onder het budget van de Nederlandse Cultuurraad. Daarnaast behoorden ook de aanmoediging van pedagogische tijdschriften, audio-visuele middelen, schoolbioscopen en studietoelagen en – leningen, naast sociale kredieten tot het budget van de Nederlandse Cultuurraad.

Verder vielen ook het hoger onderwijs, jury’s, reisbeurzen, toelagen aan vorsers en aan wetenschappelijke instellingen, naast Nederlandse peutertuinen in Brussel-Hoofdstad onder het budget van de Nederlandse Cultuurraad (Vlaams Parlement, 2013b, nr. 5, p. 162).

De bespreking van het algemeen beleid inzake onderwijs toonde aan dat aangaande de bevoegdheidsverdeling er volgens sommigen toch wel wat onduidelijkheid heerste. Anderen daarentegen waren van mening dat artikel 59bis zeer duidelijk geformuleerd was.

Zelfs binnen de partij van de Minister van Nationale Opvoeding – de BSP – lijken de meningen verdeeld. Daar waar de heer Calewaert duidelijk aangaf welke onderwijsbevoegdheden en welke bevoegdheden op het vlak van budgettering tot de Nederlandse Cultuurraad behoorden, gaf de heer Boel aan dat er verschillende interpretaties van artikel 59bis bestonden en bovendien dat deze uiteenlopende invullingen reeds tot meningsverschillen hadden geleid.

Pas vanaf 1985 werden regeringen samengesteld vanuit het meerderheidsbeginsel (Goossens, 1995). De verschillende standpunten kunnen dus niet verklaard worden vanuit het principe meerderheid versus oppositie. Wel vinden we in deze aangehaalde meningen, min of meer het partijstandpunt terug inzake autonomie van het onderwijs (zie 2.3.5).

Uit de bevoegdheden die de heer Calewaert (BSP) aankaartte, kan men afleiden dat deze bevoegdheidsoverdracht inzake onderwijs eerder beperkt was. Diezelfde beperkte overdracht kwam er net op vraag van de BSP en de PVV. Het lijkt dan ook logisch dat deze partijen de beperkte overdracht niet ter discussie stelden. Immers, de heer Boel (BSP) stelde de overdracht zelf niet in vraag, hij uitte enkel zijn bedenkingen aangaande de formulering van artikel 59bis, iets dat zelfs de heer de Croo (PVV) niet deed. De reactie van de heer Swaelen (CVP) lijkt dan weer in de lijn te liggen van het standpunt van de CVP. Deze partij pleitte naar aanleiding van de staatshervorming van 1970 voor een maximale bevoegdheidsoverdracht inzake onderwijs, maar ging, om de schoolvrede te bewaren, uiteindelijk akkoord met artikel 59bis.