• No results found

Deze masterproef heeft duidelijk aangetoond dat de institutionele hervormingen in België stapsgewijs gebeurden. De staatshervorming van 1970 kwam pas tot stand na vele, al dan niet communautaire, spanningen in voorgaande decennia. Na deze staatshervorming werd het departement onderwijs in principe overgeheveld naar de Cultuurraden. Om de schoolvrede niet in het gedrang te brengen, werd in artikel 59bis van de grondwet een lijst met uitzonderingen ingebouwd, de zogenaamde residuaire bevoegdheden. Dit artikel stelde dat de Cultuurraden het recht kregen ‘ieder wat hem betreft, bij decreet de culturele aangelegenheden, het onderwijs, met

uitsluiting van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma’s, de toelagen, de wedden, de schoolbevolkingsnormen en de samenwerking tussen de Cultuurgemeenschappen alsook de internationale culturele samenwerking te regelen’. Deze

uitzonderingen leidden er binnen de Nederlandse Cultuurraad toe dat er vele interpretaties bestonden aangaande de invulling van de bevoegdheden. Bovendien beperkten zij de mogelijkheden om een eigen Vlaams onderwijsbeleid uit te tekenen.

Het gegeven dat de Cultuurraden over weinig bevoegdheden beschikten en dat zij geen eigen regering hadden, zou onder meer leiden tot de staatshervorming van 1980. Deze staatshervorming mondde uit in de oprichting van de Executieven. Deze Executieven namen niet enkel de bevoegdheden van de Cultuurraden over, hun bevoegdhedenpakket werd ook uitgebreid. Op het vlak van het departement onderwijs veranderde er weinig. De Vlaamse Cultuurgemeenschap kreeg er amper nieuwe onderwijsbevoegdheden bij. Het zwaartepunt van het beleid lag nog steeds bij de Minister van Nationale opvoeding, bevoegd voor het Nederlands taalgedeelte. Nieuw na deze staatshervorming was wel dat Vlaanderen sindsdien een Gemeenschapsminister van Onderwijs had.

De staatshervorming van 1988 leidde er toe dat de reeds overgehevelde bevoegdheden verder werden gehomogeniseerd en uitgebreid. Zo werd onder meer het departement onderwijs grotendeels overgedragen naar de gemeenschappen. De meeste uitzonderingen in het grondwetsartikel 59bis werden geschrapt. Enkel het bepalen van het begin en het einde van de leerplicht, alsook het afbakenen van de minimumvoorwaarden voor het uitreiken van diploma’s en het beheer van het pensioenstelsel van onderwijzenden, bleven federale materies. Om conflicten te vermijden werden in grondwetsartikel 17 waarborgen ingebouwd aangaande onder andere de vrijheid en de gelijkheid van het onderwijs. De bevoegdheid om over deze waarborgen te waken, werd toevertrouwd aan het Arbitragehof.

Tot zover de theorie. De uitvoering van artikel 59bis van de Grondwet bleek in de praktijk minder vanzelfsprekend tijdens die periode. De historisch-pedagogische onderzoeksliteratuur biedt geen klaarheid over de exacte invulling van de onderwijsbevoegdheden op Vlaams niveau in deze periode. Toch zijn er ondanks grote verschillen binnen de reeds bestaande studies, ook enkele overeenkomsten.

Binnen de onderzoeksliteratuur is men het eens over het gegeven dat naar aanleiding van de staatshervorming van 1970, het departement onderwijs in principe naar de Cultuurraden werd overgeheveld. Men is het ook eens over de exacte formulering van het grondwetsartikel 59bis die deze overdracht mogelijk maakte, maar men ontkent niet dat deze formulering tot verschillende interpretaties leidde. Daarnaast zijn meerdere bronnen het eens over het feit dat in de periode 1970-1988 in totaal zeven decreten werden goedgekeurd die werden geschreven door de commissie voor onderwijs. Meerdere bronnen geven ook aan dat deze zeven decreten allen betrekking hadden op het universitair onderwijs. Tot slot is er ook consensus dat het departement onderwijs na de staatshervorming van 1988 quasi volledig werd overgeheveld naar de gemeenschappen. Tot daar de overeenkomsten.

De verschillen die de onderzoeksliteratuur aangeeft met betrekking tot de onderwijsbevoegd- heden zijn groot. Veel heeft te maken met de verschillende invullingen die gegeven worden aan artikel 59bis. Zowel de bestaande studies, als documenten uit verschillende archieven, naast de handelingen van de plenaire vergaderingen, bieden geen uitsluitsel aangaande de bevoegdheidsverdeling, uitgezonderd over het universitair onderwijs.

In deze masterproef werden enkele aspecten van het onderwijs verder uitgewerkt om te bepalen tot wiens bevoegdheid de specifieke materie behoorde.

Aangaande de studietoelagen tonen zowel de handelingen van de plenaire vergaderingen, als documenten uit persoonlijke archieven aan, dat de Nederlandse Cultuurraad bevoegd was voor de uitbetaling van de studietoelagen. Daartegenover stond dat het feitelijke beleid inzake de studietoelagen en –leningen eerder in handen lag van de Minister van Nationale Opvoeding. Aangaande het Nederlandstalig onderwijs in Brussel is de onduidelijkheid groot. Reeds bestaande studies spreken elkaar tegen en ook de handelingen van de parlementaire vergaderingen alsook de geraadpleegde archieven bieden geen uitsluitsel inzake deze materie. Hetzelfde geldt voor het kunst- en muziekonderwijs alsook voor het zeevaartonderwijs. Aangaande deze bevoegdheden zijn er aanwijzingen dat in de jaren ’80 de Vlaamse

De formulering van artikel 59bis van de Grondwet liet dan ook ruimte voor meerdere invullingen. De verschillende partijen, die elk een eigen standpunt hadden inzake de communautarisering van het onderwijs, interpreteerden dit artikel dan ook op een dergelijke manier zodat de invulling van het grondwetsartikel in de lijn lag van hun partijstandpunt. Dit gegeven leidde, vooral in de beginjaren van de Nederlandse Cultuurraad, tot vele discussies aangaande de afbakening van de onderwijsbevoegdheden. Dit was een reden waarom een eigen Vlaams onderwijsbeleid moeilijk tot stand kwam.

Binnen de bestaande studies werden verschillende tegenstrijdigheden gevonden aangaande het Vlaams onderwijsbeleid. Ook de digitale databanken ‘Vlaamse Codex’ en ‘Reflex Chrono’, die beweren alle wetgeving voor de periode 1970-1988 te bevatten, bieden geen uitsluitsel met betrekking tot het Vlaams onderwijsbeleid. Zowel aangaande het aantal goedgekeurde decreten als het aantal Besluiten van de Vlaamse Regering, geven beide databanken andere resultaten weer. Bij analyse van de weergegeven resultaten blijkt zelfs, dat van bepaalde van die decreten het verslag niet werd ingediend door de commissie voor onderwijs.

Feit is dat, op basis van de handelingen van de plenaire vergaderingen, binnen de Nederlandse Cultuurraad en de Vlaamse Cultuurgemeenschap zeer veel voorstellen van decreet werden ingediend die werden verwezen naar de commissie voor onderwijs. Ondanks dit aanzienlijk aantal voorstellen werden slechts zeven decreten goedgekeurd waarvan het voorstel van decreet werd verwezen naar de commissie voor onderwijs.

De handelingen van de plenaire vergaderingen, alsook documenten uit archieven, hebben aangetoond dat bevoegd zijn voor de budgetten niet noodzakelijk impliceert dat men ook bevoegd is voor het beleid aangaande die materie.

Aangaande de laatste onderzoeksvraag, namelijk of er sprake was van inmenging van het Federale niveau en indien dit zo was, op welke manier zich dat uitte, heb ik slechts één aanwijzing gevonden, die bovendien zeer vaag geformuleerd was. Ofwel bestaan dergelijke documenten niet, gewoonweg omdat er nooit officiële inmenging heeft plaatsgevonden, ofwel zijn dergelijke documenten niet toegankelijk voor het publiek.

Otto von Bismarck (1815-1895) zei ooit het volgende: “Politiek is geen wetenschap, zoals veel heren professoren zich verbeelden, maar een kunst.” Het analyseren van de

onderwijsbevoegdheden van de Nederlandse Cultuurraad en de Vlaamse Cultuurgemeenschap in de periode 1970-1988, valt inderdaad te vergelijken met de analyse van een kunstwerk. De omschrijving van een kunstwerk is vaak zeer eenduidig, soms zelfs simpel geformuleerd. Na het bestuderen van een kunstwerk blijkt soms dat de omschrijving de lading niet langer dekt.

Hetzelfde gebeurde bij deze masterproef. Bij aanvang van deze studie had ik zelf vijf onderzoeksvragen geformuleerd, waarvan het antwoord mij vrij eenvoudig leek te moeten zijn. De vragen waren inderdaad verstaanbaar, de antwoorden spijtig genoeg niet. Ondanks het raadplegen van de handelingen van de plenaire vergaderingen, naast publicaties uit het Belgisch

Staatsblad, alsook documenten uit diverse toegankelijke archieven, ben ik er niet in geslaagd een

eenduidig antwoord te formuleren op bepaalde onderzoeksvragen.

Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het überhaupt mogelijk is om een dergelijke bevoegdheidsafbakening te formuleren. Een studie naar het Franstalig onderwijsbeleid in diezelfde periode kan misschien meer duidelijkheid verschaffen. Een studie waarbij dieper ingegaan wordt op de handelingen van de plenaire vergaderingen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, alsook de Senaat zou meer inzicht in deze materie kunnen bezorgen. Misschien dat een studie naar de bevoegdheidsverdeling in de jaren 1960 meer duidelijkheid kan bieden. Zoals reeds kort aangehaald werd in 1968 het departement Nationale Opvoeding gesplitst. Aangezien het onderwijs twee jaar later werd overgeheveld naar de Cultuurraden, zou een uitgebreide analyse van de eind jaren ’60, begin jaren ’70 mogelijks meer uitsluitsel kunnen bieden.

Het onderwijsbeleid in de periode vlak na de staatshervorming van 1988 verder bestuderen, is eveneens een optie. In deze masterproef werd reeds kort aangehaald dat in de periode volgend op de staatshervorming van 1988 er nog een Minister van herstructurering Nationale Opvoeding was. Mogelijks toont een studie over zijn beleid aan welke onderwijsbevoegdheden door hem behandeld werden, hetgeen potentieel meer inzicht kan verschaffen in de bevoegdheden van de Nederlandse Cultuurraad en de Vlaamse Cultuurgemeenschap in de periode 1970-1988.