• No results found

Een grondwaterpeilverloop in een gemiddeld jaar en bij verhoging in KBR

1.9.1 Omvormingsmaatregelen .1 Vernatting

1.9.1.2 Rivierbegeleidende bos

1.9.1.3.4 Herstel van natte grasland- slootovergangen

Voor een verhoging van de habitatdiversiteit wordt naast het verhogen van het polderpeil in het getijonafhankelijk deel van het GOG voorgesteld om op enkele locaties een verbreding van de gradiënt van graslanden naar de sloot te realiseren. Deze maatregel is zowel belangrijk voor het herstel van natte graslanden van het Zilverschoontype als voor weidevogels. Kritische soorten zoals Tureluur zijn sterk afhankelijk van natte graslanden en meer open slootkanten.

Optimale resultaten worden bereikt wanneer enkel de bouwvoor wordt afgegraven waarbij het natuurlijke reliëf zo veel mogelijk gevolgd wordt. Deze zones zijn tussen de 15 à 20 meter breed met een geleidelijke, licht variërende helling naar de sloot toe. Hierbij zijn de oostwaartse aftakkingen prioritair aangezien dit deel van de polder naar het oosten helt (Figuur 14).

Figuur 14 Voorgestelde locaties van slootuitgravingslocaties in de polder van Rupelmonde 1.9.1.4 Hoogwatervrije zones voor fauna en grazers

Zowel voor de grazers als voor de wilde fauna zijn verschillende hoogwatervluchtplaatsen nodig. De meeste wilde dieren zijn schuw en in sterke mate gestresseerd. Ze vormen bij deze stresserende omstandigheden vaak een gemakkellijk prooi voor aanwezige predatoren. Om die reden is het aangewezen om op de vluchtlocaties een beschut gebied te creëren met ruigtes, struweel- of een bosrijke omgeving. Aangezien de bosrijke gebieden vooral in het westen van de polder liggen kan verwacht worden dat de vluchtbeweging zich vooral in die richting zal volstrekken, naar de nabije ringdijken en de landwaartse cuestarandzone toe. Als geleidingszone in de Rupelmondse polder kan gebruik gemaakt worden van de overloopdijk.

Om te hoge concentraties van fauna te vermijden worden binnen deze cuestarandzone bij het integrale beheer verschillende zones als gewenst aan te sluiten gebied voorgesteld. Deze hoogwatervluchtplaatsen kunnen zowel bij extreem hoogwater in het GOG als bij hoge afvoeren van regen- en oppervlaktewater

vanaf de cuesta deze functie vervullen. In deze hoogwatervluchtplaatsen worden naast grasland best voldoende ruigtes, struweel en bos behouden of aangeplant. Dit is nodig om een zekere mate van beschutting te voorzien.

Binnen het GOG zullen de hoger gelegen gebieden bij matig hoogwater in het GOG dat voorkomt met een retourperiode van 2 tot 5 jaar (> ~2 m TAW) voldoende vluchtende fauna kunnen herbergen. De hoogwatervrije delen langs de overloopdijk (o.a. ter hoogte van de in- en uitlaatconstructies) kunnen hierbij helpen. Elke hoogwatervrije oppervlakte groter of gelijk aan 2 ha wordt als zinvolle hoogwatervluchtplaats voor fauna beschouwd.

Bijkomende inrichtingsmaatregelen voor hoogwatervrije zones zijn nodig op tenminste drie locaties. Bij de afbakening van verschillende hoogwatervrije zones wordt uitgegaan van de berekende overstromingsfrequentie (WLH) (Tabel 25, Kaart 23). Om bescherming te kunnen bieden wordt bij de aanleg en keuze van hoogwatervrije zones best rekening gehouden met de overstromingshoogtes in de verschillende deelgebieden van de polder.

Tabel 25 Statistisch berekende overstromingshoogtes in de verschillende deelgebieden van KBR en de geschatte

retourperiodes (2-100 jaar).

Overstromingshoogte (m

TAW) 2jaar 5jaar 10jaar 25jaar 50jaar 100jaar

Schelde in Schelle 7,0 7,2 7,3 7,4 7,5 7,6 KGGGHg 7,3 7,6 KGGGLg 2,1 6,9 7,3 7,6 BGGGHg 2,4 7,0 7,3 7,6 BGGGLg 2,4 6,9 7,3 7,6 BGOG 1,8 5,0 7,0 7,3 7,6 RGOG 1,9 4,0 5,7 7,3 7,4 7,6

‰ Locatie 1: Een verhoging en verbreding van de verbinding tussen de donk en ringdijk, ten behoeve van fauna en grazers. De geleidingszones naar de hoogwatervluchtplaatsen ter hoogte van de donk moeten beginnen bij de donk op 3,5 m (hoogste zone op de donk) tot 4,3 m TAW zodat ze gevrijwaard blijven bij minder frequente overstromingen (5 jaar en meer).

‰ Locatie 2: Een verruiming van de hoogwatervrije zone nabij het Kallebeekveer ten behoeve van grazers en fauna. In dit plan is een minimale oppervlakte voorgesteld. Voor de geleidingszone aan de Fasseitpolder moet de zuidelijke dijk op sommige delen geleidelijk worden opgehoogd in de richting van het knooppunt met de Verkortingsdijk. Ter hoogte van het knooppunt is een uitbreiding van de voorgestelde hoogwatervrije zones naar het centrum van de Fasseitpolder toe aan te raden (paarse pijlen) maar dat zal afhangen van het gekozen scenario en de werkelijke overstromingsduren en frequentie van de GOG-werking.

Op het noordelijke hoger deel in de Fasseitpolder kan de geleidingszone dienen als een hoogwatervluchtplaats hoger dan 4 - 5 m TAW (bescherming bij retourperiode van 5 tot 10 jaar). De noordelijke dijk van de Fasseitpolder kan geleidelijk stijgen van 4 of 5 m naar 8 m in de omgeving van de huidige parking aan het veer. Dit gebied wordt bij blijvende recreatie best uitgebreid naar het zuidwesten toe. Het aanplanten van een struweel- en bomengordel aan de rand van de recreatieve en pendelzone ter hoogte van Kallebeekveer is aangeraden. Door de aanleg of verbreding van de huidige brugconstructies over de dijksloot kan de verbinding met de dijk verbeterd worden.

‰ Locatie 3: Een verbreding en verlenging van de hoogwatervrije zone ter hoogte van de zuidoostelijke sluislocatie met een geleidelijke verhoging van de overloopdijk.

Met kleinere brugconstructies over de dijksloot kunnen verbindingen voorzien worden tussen de verhoogde overloopdijk en de hogere overslaggronden in het Rupelmonds GOG (overstromen om de 2-5 jaar).

1.9.2 Overgangsbeheer

Het overgangsbeheer wordt per deelgebied besproken voor zowel het basisscenario als een alternatief. Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen de twee contrasterende landschaptypes: rivierbegeleidend bos versus het weidevogelgebied. De algemeen geldende beheersmaatregelen voor weidevogelgebieden worden besproken in het intermezzo: Overgangsbeheer voor weidevogels in KBR.

I

Inntteerrmmeezzzzoo::OOvveerrggaannggssbbeehheeeerrvvoooorrwweeiiddeevvooggeellssiinnKKBBRR

Als natuurbeheersvorm bij het overgangsbeheer kan in eerste instantie hooilandbeheer met nabegrazing ingesteld worden naast weidebeheer. Binnen de begraasde beheerseenheden wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke oppervlakte door het aaneensluiten van percelen. Zonder bijkomende bodemaanrijking kunnen hier soorten- en structuurrijke graslanden ontstaan. In beheerseenheden met voldoende hoogwatervrije delen kan geopteerd worden voor een beheer met jaarrondbegrazing met runderen en paarden waarbij ervaring kan opgedaan worden voor een toekomstig integraal procesbeheer.

Bij hooilandbeheer met nabegrazing (maaibeheer met maaiselafvoer) onder nulbemesting is het aan te raden om maaidata uit te stellen. In het begin kan op sommige percelen bij afwezigheid van weidevogels gemaaid worden vanaf begin juni, om sneller een nettoafvoer van nutriënten te bekomen (verschralen). Afhankelijk van de aanwezigheid van de soort weidevogels in een beheerseenheid moet de maaidatum aangepast worden. Bij voorkomen van minder kritische of vroegbroedende soorten in een beheerseenheid zoals Kievit en Grutto wordt de vroegste maaidatum 15 juni voor Kievit en 1 juni voor Grutto. Bij kolonisering door laatbroedende soorten zoals Tureluur,… wordt ten vroegste gemaaid vanaf 15 juni.

Als weidebeheer wordt seizoensbegrazing met voornamelijk runderen aangevuld met paarden voorgesteld. Hierbij wordt aanbevolen om de dichtheid en het moment van inscharing uit te stellen en geen jonge dieren te gebruiken. De inscharingsdatum kan variëren afhankelijk van het al dan niet voorkomen van de kritische en voor het beleid belangrijke soorten zoals Tureluur, Zomertaling, Slobeend. Bij kolonisering van de polder door deze kritische soorten is uitstel tot juni noodzakelijk. Bij weidevogelbeheer met minder kritische soorten zoals Kievit en Grutto mag het vee ten vroegste tussen 5 en 15 mei ingeschaard worden. Ook de veedichtheid is afhankelijk van de af- of aanwezigheid van kritische soorten. Er mogen bij kritische soorten maximaal 1 à 2 dieren per ha ingezet worden terwijl dit bij minder kritische soorten zoals Kievit en Grutto stijgt tot maximaal 2 à 2,5 dieren per ha (zie 2.5.3).

Bij hooibeheer wordt aangeraden steeds voldoende brede perceel- en slootkanten niet mee te maaien tijdens de eerste snede om zo voldoende foerageer- en schuilmogelijkheden te bieden voor de weidevogels. Bij weidebeheer wordt het gebruik van antibiotica voor de behandeling van de dieren zo veel mogelijk afgeraden. Gebruik gebeurt best ter genezing wanneer een infectie is vastgesteld maar niet ter preventie.

Het plaatsen van nestbeschermers is vooral nuttig bij een zeer intensieve vorm van begrazing (>3 dieren per ha) en indien vroege inscharing gebeurt. Binnen het huidige landbouwbeheer is dit noodzakelijk. Het is evenwel belangrijk te bemerken dat weidevogels zich moeilijk in nieuwe gebieden zullen vestigen indien deze op dat moment al (intensief) begraasd worden dus in voor 5 - 15 mei ingeschaarde percelen.

1.9.2.1 KGGG (basisscenario) en KGGG’ (alternatief 1)