• No results found

1.5.3.2 Extensief natuurbeheer

1.5.3.2.2 Extensieve jaarrond begrazing

Extensieve jaarrondbegrazing is een procesbeheer waarbij zowel een afwisseling ontstaat van extensief beheerde naast meer intensief beheerde delen ontstaan. Bij jaarrond begrazing zijn de grazers het hele jaar door in het begraasde gebied aanwezig. De maximale dichtheid van grazende dieren wordt bepaald door de mogelijkheid om in de zomer en herfst vetreserves aan te leggen en door de voedselvoorraad in de winter. De vegetatie in het gebied kan deels verruigen doordat de grazers in de productiefste periodes van het voorjaar en de zomer geconfronteerd worden met een overaanbod aan voedsel.

Extensieve jaarrondbegrazing is een meer dynamisch beheer van een gebied waar meer geïsoleerde en gemeden delen kunnen verruigen en verstruwelen terwijl andere door de grazers sterk geprefereerd worden en kort gehouden worden. Door het verschil in begrazingsintensiteit, veroorzaakt door verschillen in voedselkwaliteit, -biomassa en bereikbaarheid, ontstaat een mozaïekpatroon in de vegetatie (macropatronen) van kort gegraasde en minder begraasde, hogere delen (Bakker, 1998). Vaak wordt met vaste kuddes gewerkt waardoor een kudde een vast gedragspatroon in het terrein kan ontwikkelen. Na verloop van tijd kan een evenwichtsituatie bereikt worden tussen de korte, grazige vegetatie, ruigte, struweel en bos. Extensieve begrazing doet dus meer structuur ontstaan in de vegetatie. Het ontstaan van een hogere structuurdiversiteit heeft een positief effect op de soortendiversiteit van zowel fauna als flora. Dit effect is over het algemeen gunstiger voor de diversiteit aan fauna dan maaien.

In recent ingepolderde gebieden stelde Vulink (2001) vast dat bij een artificieel, constant grondwaterregime en onder permanent lage grazersdichtheden het areaal aan korte vegetaties afnam. De uitbreiding van struweel kon door jaarrond begrazing hooguit vertraagd worden. Om toch een voldoende groot gebied open te houden kan geopteerd worden om naast het toelaten van een variërend grondwaterregime met winteroverstromingen, de grazersdichtheden te laten variëren in tijd en ruimte. Lokaal kan door een verhoogde dichtheid bij jaarrond begrazing gedurende een beperkte periode (1 à 2 jaar) de successie teruggezet worden (New Forest, Zuid-England; Putman, 1986).

Type grazer

Extensieve begrazing in riviergebieden kan zowel met paarden als met runderen die elk een eigen invloed hebben op de vegetatie:

Het paard, als niet herkauwer, kan grotere hoeveelheden minder verteerbaar voedsel opnemen dan runderen. Paarden zijn echter minder in staat om secundaire plantencomponenten (fenolische verbindingen, tannine,…) af te breken waardoor houtige soorten veelal vermeden worden. Enkel in periodes van voedselschaarste kan het gebeuren dat paarden struiken en bomen snoeien of schillen.

In schorren en kwelders worden paarden weinig gebruikt omdat de kans van vertrapping groter is vooral op de lage kwelders. Anderzijds worden ze in moerasgebieden met minerale gronden frequent ingezet over heel Europa.

Bij de keuze van het paardenras kunnen verschillende primitieve rassen ingezet worden gaande van Shetland-, IJslandpony tot Konik. In Nederland en Vlaanderen worden in riviergebieden vaak Konik paarden ingezet. Om de verscheidenheid aan gebruikte rassen te beperken kan dit Konik paard gebruikt worden. De Konik heeft een korte domesticatieperiode (circa 250 jaar) en stamt af van de laatste Tarpans waardoor het nog verschillende kenmerken van zijn voorouder vertoont (Jezierski & Jaworski, 1995).

Paarden zijn minder efficiënt in hun vertering dan runderen maar ze zijn wel in staat om een hogere opname te realiseren. In de winter ondervinden paarden minder nutriëntenstress, op voorwaarde dat het voedselaanbod niet limiterend is. In sterker verruigde terreinen kan de hogere opnamesnelheid en retentiesnelheid van paarden de mindere kwaliteit compenseren. Zo vertoonden Konik paarden in de Zoutkamperplaat en de Oostvaardersplassen (Vulink, 2001) een groter aandeel aan riet en ruwere grassen in hun dieet dan de Heckrunderen.

Het rund is net als het edelhert en ree een herkauwer. Het rund is een typische grazer en is best aangepast aan het eten van grassen op voorwaarde dat het voedsel een vereiste minimum kwaliteitsniveau behaalt (Van Soest, 1982). Runderen, in tegenstelling tot paarden, zijn als herkauwer in staat secundaire metabolieten af te breken (e.g. Van Soest, 1994 in Vulink, 2001). Hierdoor hebben ze een hoger aandeel houtige gewassen in hun dieet dan paarden. Wilgen worden vaker door runderen gegeten dan door paarden (Vulink, 2001).

Als runderras wordt bij voorkeur een primitief ras ingezet dat tevens tegemoetkomt aan andere nevendoelen. Het Heckrund, een gekruisd ras met enkele gelijkenissen aan het oerrund, werd reeds in een strikt afgesloten gebied ingezet nabij de Schelde op het Noordelijk eiland. Door inkruisen van Spaans vechtrund kan dit dier meer agressief gedrag vertonen waardoor het niet geschikt is voor gebieden met een hoge recreatiedruk zoals KBR. De hoornloze Gallowayrunderen wordt vaak gebruikt in vrij toegankelijke natuurgebieden langs de Maas en de Nederlandse rivieren en zijn gefokt en geselecteerd voor een leven onder gure omstandigheden. Galloways hebben een goed ontwikkelde wintervacht, zijn klein en rustig van aard wat hen bijzonder interessant maakt voor gebieden onder grote recreatiedruk.

Runderbegrazing is vooral belangrijker voor het onder controle houden van struweel- en bosontwikkeling. De meerwaarde van paarden daarentegen is vooral toe te schrijven aan het verschil in het gebruik van grassen (Johnson et al., 1982 in Van Wieren, 1996).

Door de verschillende manier van voedselopname verschilt het effect op vegetatie sterk tussen paard en rund. Paarden kunnen door het gebruik van de snijtanden vegetaties korter afgrazen dan runderen. Dit resulteert vaak in scherpere grenzen tussen hoge en lage vegetaties onder paardenbegrazing in tegenstelling tot runderbegrazing (Oosterveld, 1975). Tubbs (1997) stelt dat paarden een groter effect hebben op de vegetatie dan runderen. Ze vertonen een beperkter terreingebruik dan runderen en samen met het vermogen om de vegetatie korter af te grazen zijn ze in staat lokaal meer invloed op de vegetatie uit te oefenen dan runderen. Runderen gebruiken een groter deel van het begraasde terrein waardoor meer zachte overgangen ontstaan (Vulink, 2001, Menard et al., 2002). Korte graslanden kunnen bij runderbegrazing enkel

blijven bestaan bij hogere dichtheden. Paarden daarentegen zorgen zelfs bij lage dichtheden voor korte graslanden.

Recent onderzoek van Loucougaray et al. (2004) toonde aan dat de soorten- en structuurrijkdom over een volledige gradiënt van zilte tot zoete graslanden het hoogst was bij gemengde begrazing tegenover begrazing met runderen of paarden alleen. Begrazing met paarden en runderen veroorzaakte soortenrijkere korte delen in het grasland. Het rund compenseerde door zijn begrazing vooral in de stukken die door paarden genegeerd worden (o.a. in latrines). Op deze plaatsen zouden zonder de runderen sterk competitieve soorten zoals Kweek (Elymus repens) of Fioringras (Agrostis stolonifera) domineren. Eenzelfde effect werd vastgesteld in New Forest waar bij relatief hoge dichtheden paardenlatrines met een hoge vegetatie enkel begraasd werden door runderen (Putman, 1986). Een combinatie van deze additieve en compenserende effecten zorgt ervoor dat gemengde begrazing de beste optie is binnen een ecologisch beheer van grasland ecosystemen.

Inrichting

Een eenzijdige samenstelling van het natuurterrein zorgt vaak voor een gebrek aan kwalitatief goed wintervoedsel. Fertiele bodems vertonen een hoge biomassaproductie in de zomer waardoor ze een vrij intensieve begrazing verdragen, maar kunnen in de winter te laag kwalitatief voedsel leveren. Naast de slechtere verteerbaarheid van de vegetatie kunnen overstromingen en een hoge grondwaterspiegel de klei- en veenbodems ongeschikt maken in de winter (Bokdam & Wallis de Vries, 1992; Vulink, 2001). Door de inschakeling van hoger gelegen, binnendijkse (landwaartse) cultuurgronden met een voedselaanbod van goede kwaliteit wordt de lichaamsconditie van de grazers positief beïnvloed en is jaarrondbegrazing zonder ingrijpen mogelijk. Er wordt best gestreefd naar een minimalisatie van de menselijke ingrepen. Zonder de aansluiting van hogere gronden kan het risico bestaan dat er in de winter moet bijgevoederd worden. Bijvoederen gebeurt vaak op basis van de ecologisch volledig incorrecte opvatting dat de verliezen aan conditie gedurende de winter schadelijk zijn voor de dieren (Wallis de Vries, 1994).

Kuddebeheer

In grote terreinen met jaarrondbegrazing zullen runderen en paarden zoals in natuurlijke omstandigheden zich in kuddes organiseren. De basis van de sociale orde ligt in de meer natuurlijke verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke individuen. In Nederlandse riviergebieden wordt hiervoor vaak de getalsverhouding van de geboortes aangehaald wat 1 op 1 is (Stichting Ark, 1998). Sociale processen kunnen bij deze getalsverhouding sterker optreden. De kudde van iedere soort kent hierbij een eigen verdeling in subgroepen. In grotere gebieden is deze verhouding zeker aan te raden. Bij kleinere gebieden kan dit echter voor problemen zorgen en is om die reden een kleiner aantal mannelijke dieren aan te raden. Ook in gebieden met een hoge recreatiedruk wordt vaak meer vrouwelijke dieren gebruikt. Hierdoor wordt de stress in de kuddes ten gevolge van de hoge druk uitgeoefend door de mannelijke dieren minder.

Paarden hebben een haremsysteem. Vooral in kleinere gebieden kan aantalregulatie van

paarden om mogelijke inteelt tegen te gaan, best gebeuren door het wegvangen van jonge merries en jonge hengsten (1-2 jaar) of het wegnemen van volledige haremgroepen. De haremgroepen worden echter best zoveel mogelijk samengehouden. Harems met behoud van ervaren leidende dieren kunnen aanvangsproblemen (b.v. uitstoting en ronddolen van dieren…) vermijden. Het wegvangen van dominante hengsten of leidende merries ontwricht de groep (Overmars et al., 2001).

Runderen leven in grotere kuddes dan paarden. Er zijn twee types namelijk een gezinsgroep

bestaande uit aan elkaar verwante koeien met kalveren en een stierengroep met geslachtsrijpe stieren van verschillende leeftijden. Oude stieren gaan zich vaak solitair gedragen.

Bij de runderen worden de gezinsgroepen zo veel mogelijk intact gelaten en alleen als geheel verplaatst om nieuwe natuurgebieden te begrazen. Stieren kunnen weggehaald of gewisseld

worden maar oude solitaire stieren zijn vaak territoriaal en blijven best in het gebied. Bij het verwijderen van een klein aantal individuen worden bij voorkeur niet dominante dieren uit de groep gehaald.