• No results found

Hangt het welbevinden van de kinderen samen met hun taalvaardigheid?

7. Welbevinden van de kinderen

7.2 Hangt het welbevinden van de kinderen samen met hun taalvaardigheid?

Om te onderzoeken of het welbevinden van de kinderen samenhangt met hun taalvaardigheid is gebruik gemaakt van video-observaties en interviews met pedagogisch medewerkers. Uit zowel de video-observaties als de interviews komt naar voren dat de taalachtergrond van kinderen gerelateerd lijkt te zijn aan het welbevinden op de tweetalige opvang. Kinderen die de talen van de opvang nog niet zo goed spreken lijken hierdoor soms minder op hun gemak te zijn. Deze resultaten worden hieronder besproken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het een verkennend onderzoek betrof met kleine steekproeven. De resultaten zijn mogelijk niet representatief voor andere kinderdagverblijven, andere kinderen en andere pedagogisch medewerkers.

Video-observaties

Door middel van video-observaties is onderzocht of kinderen met een hogere taalvaardigheid een hoger niveau van welbevinden laten zien. Voor dit verkennende onderzoek zijn de video-opnames gebruikt die zijn verzameld ten behoeve van de analyse van gespreksstrategieën van Engelstalige leidsters (hoofdstuk 6). De drie onderzochte kinderdagverblijven hanteren een one teacher one language beleid en zijn elk drie ochtenden bezocht voor video-observaties. De kinderdagverblijven zijn geselecteerd omdat een groot deel van de kinderen op de groep het Engels niet als moedertaal heeft. Op basis van de video-opnames is het welbevinden van kinderen onderzocht tijdens hun interacties met de Engelstalige leidster. In totaal is 115 minuten aan beeldmateriaal gecodeerd,

zien waren. Bij de meeste onderzochte kinderen werd thuis geen Engels gesproken (85%). De gemiddelde leeftijd van de kinderen was twee jaar en acht maanden.

Het welbevinden van elk kind in een interactie met de Engelstalige leidster werd bepaald met de Leuven Scale for Wellbeing van Laevers (2005), aangevuld met extra signalen van positief of negatief welbevinden van Sönmez en Ceylan (2017). Dit instrument is speciaal ontwikkeld om het welbevinden van jonge kinderen op kinderdagverblijven te onderzoeken. Kinderen kregen een welzijnsscore van 1-5 op basis van de indicatoren plezier, ontspanning en innerlijke rust, vitaliteit, openheid, zelfverzekerdheid, en de mate waarin een kind zijn/haar emoties uit. Het welbevinden van kinderen tijdens interacties met de pedagogisch medewerker werd in de analyse gerelateerd aan de Engelse en Nederlandse taalvaardigheid van het kind volgens de Peabody Picture Vocabulary Test (Dunn en Dunn, 2007; Dunn en Dunn, 2005).

De resultaten laten zien dat kinderen met een hogere taalvaardigheid in het Engels en Nederlands in het algemeen een hogere welzijnsscore hadden tijdens Engelstalige interacties met de pedagogisch medewerker (zie Tabel 14). De kinderen met een sterkere taalvaardigheid in het Engels en het Nederlands vertoonden in 7% van de interacties verminderd welbevinden (score 1 of 2), tegenover ongeveer 20% van de interacties bij kinderen met een zwakkere taalvaardigheid in een of beide van deze talen. Kinderen met een zwakkere taalvaardigheid in beide talen hadden in het algemeen ook minder interacties met de pedagogisch medewerker. Door de kleine steekproef konden deze resultaten niet statistisch getoetst worden.

Nederlandse en Engelse taalvaardigheid

Tabel 14. Welzijnsscores van de kinderen op basis van de Leuven Scale of Wellbeing (Laevers, 2005) tijdens Engelstalige interacties met de pm’er op basis van hun taalvaardigheid in het Engels en Nederlands.

Interviews

Om een completer beeld te krijgen van de relatie tussen taal en welbevinden op de groep zijn drie betrokken leidsters uit de video-observaties ook geïnterviewd (in het vervolg aangeduid met A, B en C). De interviews waren semi-gestructureerd, duurden 20-30 minuten en werden in het Engels gevoerd in een stille ruimte. Gezien het onderwerp probeerden we er op meerdere manieren voor te zorgen dat leidsters geen druk voelden om sociaal wenselijke antwoorden te geven. Allereerst benadrukten we dat de interviews anoniem waren en dat er geen goede of foute antwoorden waren (Esterberg, 2002). We gebruikten de volgende formulering om mogelijk gevoelige vragen te stellen:

’Sommige pedagogisch medewerkers zeggen x, andere pedagogisch medewerkers zeggen y, wat denkt u? Wat is uw ervaring?’ Hierdoor is het duidelijk dat beide antwoorden sociaal acceptabel zijn (Krug en Sell, 2013). We begonnen het interview met simpele vragen over de pedagogisch medewerker zelf en over hun professionele ervaring, om het vertrouwen van leidsters te krijgen en hun het idee te geven dat zij de expert zijn op dit onderwerp (Esterberg, 2002). De medewerkers werd vervolgens gevraagd naar het wenproces van kinderen op de tweetalige opvang en of taal daar mogelijk een rol bij speelt. Ook vroegen we leidsters naar de relatie tussen welbevinden en eventuele taalbarrières. Er was ook ruimte voor vervolgvragen tijdens de interviews.

De resultaten geven aan dat pedagogisch medewerkers een relatie zien tussen de taalvaardigheid van een kind en hun welbevinden. Met betrekking tot het wennen op de opvang zeiden sommige geïnterviewden dat taalbarrières daarop van invloed kunnen zijn. Medewerker A gaf aan dat kinderen zich moeilijker uit kunnen drukken of lastiger dingen begrijpen als er een taalbarrière is en dat ze daardoor van slag raken en boos worden. Volgens medewerker B hangt het heel erg van het kind af of ze langer moeten wennen op de opvang als ze de taal niet spreken. Soms zijn er kinderen die heel extravert zijn en met behulp van hun moedertaal en aanwijzen duidelijk proberen te maken wat ze willen. Ze vertelde dat ze soms kinderen gewoon wil kunnen troosten in hun moedertaal en dat het lastig is als kind en pedagogisch medewerker elkaar niet begrijpen. Medewerker C gaf aan dat taalbarrières niet hoeven te resulteren in een langere wenperiode, omdat er ook non-verbale manieren zijn om een veilige omgeving te creëren.

De geïnterviewden gingen uitgebreid in op de rol van taalvaardigheid voor welbevinden. Alle leidsters gaven aan dat het voor kinderen heel frustrerend kan zijn om zich niet goed uit te kunnen drukken. Medewerker C vertelde dat het bij de driejarigen met wie ze werkt nog frustrerender kan zijn, omdat die kinderen vaak wel van alles kunnen zeggen in hun moedertaal. Soms willen kinderen iets leuks vertellen, zei ze, bijvoorbeeld over hun weekend. Als dat niet kan, is dat erg lastig voor ze.

Het verschilt wel per kind, volgens medewerker B: sommige kinderen zijn minder bang om gewoon iets uit te proberen. Volgens medewerker C vinden kinderen het vooral frustrerend dat ze zichzelf niet goed kunnen uitdrukken en minder frustrerend dat ze de pedagogisch medewerker niet begrijpen. Leidsters kunnen ook plaatjes gebruiken en dingen aanwijzen om het kind te helpen. Dit zijn ook strategieën die alle drie de pedagogisch medewerkers inzetten. Alsnog ziet medewerker B dat kinderen gefrustreerd kunnen raken of zich terugtrekken als ze de medewerker niet begrijpen door lage taalvaardigheid.