• No results found

Hangt het welbevinden van de kinderen samen met het taalgebruik op de opvang?

7. Welbevinden van de kinderen

7.3 Hangt het welbevinden van de kinderen samen met het taalgebruik op de opvang?

Er is ook onderzocht of het taalgebruik van pedagogisch medewerkers op de opvang gerelateerd is aan het welbevinden van de kinderen. Hiervoor is gebruikgemaakt van video-observaties, een vragenlijst voor pedagogisch medewerkers, en interviews met drie pedagogisch medewerkers.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat het een verkennend onderzoek betrof met kleine steekproeven. De resultaten zijn mogelijk niet representatief voor andere kinderdagverblijven, andere kinderen en andere pedagogisch medewerkers. Uit de resultaten zelf komt daarnaast een groot verschil tussen leidsters naar voren. Uit de video-observaties bleek geen direct verband tussen welbevinden en de taalkeuze van pedagogisch medewerkers op de opvang, al kan dit ook komen door de lage deelnemersaantallen. Leidsters zelf hadden wel vaak het idee dat hun taalgebruik samenhangt met het welbevinden van de kinderen op de opvang en een deel van hen switcht naar een andere taal als het welbevinden van het kind hierdoor wordt bevorderd. Hieronder worden deze resultaten besproken.

Video-observaties

Voor de analyse is gebruik gemaakt van de video-observaties die hierboven in paragraaf 7.2 zijn beschreven. Het welbevinden van kinderen tijdens interacties met de pedagogisch medewerker werd in de analyse gerelateerd aan de taalkeuze van de medewerker, dat wil zeggen het gebruik van Engels en Nederlands. Uit de resultaten bleek dat de taalkeuze van de leidster in de video-observaties niet direct verband hield met het welbevinden van de kinderen met wie zij op dat moment praatte. De kinderen lieten voornamelijk de neutrale welzijnsscore 3 zien, soms verhoogd welzijn (score 4 en 5) en minder vaak verminderd welzijn (score 1 en 2). Het ontbreken van een verband zou echter ook kunnen liggen aan de lage deelnemersaantallen. Wel verschilden medewerkers in dit onderzoek in de mate waarin ze wisselden tussen het Engels en Nederlands: één leidster wisselde bijvoorbeeld in 4% van de interacties, terwijl een andere leidster in 81% van de interacties wisselde tussen het Engels en Nederlands.

Vragenlijst en interviews met pedagogisch medewerkers

Deze verschillen tussen medewerkers onderling komen ook naar voren uit de vragenlijst en interviews met pedagogisch medewerkers. In meetronde 2 is er een vragenlijst afgenomen onder 75 pedagogisch medewerkers. In totaal gaven 27 leidsters (60%) aan soms van taal te switchen. Zij doen dit om de volgende redenen: 93% wisselt van taal als een kind iets niet begrijpt, 63% wisselt om te troosten en 56% om een kind te corrigeren. Ook uit de interviews met drie pedagogisch medewerkers (zie paragraaf 7.2) kwam naar voren dat leidsters soms switchen om het welbevinden van kinderen te bevorderen.

In deze interviews gaven we pedagogisch medewerkers een aantal hypothetische scenario’s waarin een kind verminderd welbevinden laat zien op basis van de Early Childhood Behaviour Questionnaire (Putnam et al., 2006). Aan de pedagogisch medewerkers werd gevraagd hoe ze op deze situaties zouden reageren, of ze hun taal al dan niet aan zouden passen, en waarom. Het volgende deel van het interview betrof stimulated recall: de leidsters zagen een fragment uit de video-observatie van hun eigen interacties met een kind dat verminderd welbevinden liet zien. De medewerkers konden

vervolgens uitleggen hoe ze daarop hadden gereageerd en waarom. Ook werd er gevraagd naar het taalbeleid op de kinderopvang in relatie tot welbevinden. De laatste vraag ging direct over de relatie tussen taalgebruik op de tweetalige opvang en het welbevinden van kinderen. Leidsters werd gevraagd om op een schaal van 1-5 aan te geven in hoeverre zij dachten dat hier een verband tussen was en waarom.

De resultaten laten verschillen tussen medewerkers en opvanglocaties zien. Medewerkers A en B gaven aan dat er alleen algemeen beleid is op hun opvang over welbevinden en algemeen beleid over taal. Bij medewerker C is het beleid dat de leidster die de andere taal spreekt erbij gehaald kan worden als het kind huilt/boos is/etc. als dat zou helpen met het oplossen van de situatie. Twee locaties hebben op papier een one teacher one language beleid en op één locatie spreekt de medewerker Nederlands en Engels.

Het verschilt per leidster of ze van dit beleid afwijken als het welbevinden in geding is. Medewerker A houdt zich bijvoorbeeld aan het Engels; ze switcht niet, want dat zou volgens haar onduidelijk voor het kind zijn. Ze gebruikt wel makkelijkere taal, gaat op ooghoogte van het kind en past haar intonatie aan bij verminderd welbevinden. In het besproken videofragment voor de stimulated recall switchte ze wel, maar dat was volgens haar per ongeluk. Ze zegt dat ze vooral intonatie en bewegingen gebruikt om de aandacht van het kind te krijgen en hem/haar zich beter te laten voelen.

Medewerker C past haar taal alleen aan als het volgens haar een belangrijke rol speelt, bijvoorbeeld als kinderen boos zijn of afgeleid. Als een kind huilt, switch ze minder, want ze kan het kind ook troosten zonder woorden. Wanneer een kind zich terugtrekt, is het switchen volgens haar ook niet nodig: je kunt kinderen aan de hand meenemen. Als kinderen afgeleid raken tijdens de kring probeert ze het eerst in Engels en dan in het Nederlands, maar de Nederlandse leidster kan het dan ook overnemen. Wanneer kinderen iets niet willen doen wat wel echt gedaan moet worden, switcht pedagogisch medewerker C ook, maar zij doet dat minder snel als het niet noodzakelijk is dat het kind luistert. In het besproken videofragment voor de stimulated recall switchte medewerker C naar het Frans omdat een Franstalig meisje haar hopeloos aankeek: ’Dus dan zeg ik één woord in het Frans en dan vindt ze het minder erg’.

Medewerker B switcht vrij vaak: ’Soms maakt het gebruik van het Nederlands de kinderen rustiger, troost het ze meer, en soms kunnen ze het probleem ook eerder oplossen als je het in het Nederlands doet’. Pedagogisch medewerker B past haar taal ook aan bij een huilend kind of als het kind zich terugtrekt, maar alleen een-op-een, niet in de kring. Haar videofragment van de stimulated recall ging over een kind dat ‘nee, nee, nee’ tegen een ander kind zei, waarna de pedagogisch medewerker in het Engels en Nederlands aan dat kind uitlegde dat het belangrijk is hiernaar te luisteren. Zij legde uit dit expres in twee talen te doen, niet alleen in het Engels: ’Als ik het in het Engels zeg, doen ze misschien alsof ze het niet hebben begrepen. En andere kinderen kunnen het ook verstaan en ervan leren als ik het in twee talen zeg.’ Ze concludeert over haar taalgebruik: ’Ik gok dat als het om verminderd welbevinden gaat, ik meestal van taal switch.’

Tot slot gaven alle geïnterviewden aan dat het taalgebruik op de opvang gerelateerd is aan het

begrip en dus welbevinden. Ook medewerker B ziet een sterke relatie; ze denkt dat ze daarom zo vaak van taal wisselt: ’I wil er gewoon voor zorgen dat kinderen zich oké voelen, en dat ze me begrijpen, en dat ze zich veilig voelen’. Medewerker C zegt dat het van het kind afhangt of het taalgebruik van de medewerker uitmaakt en dat voor het welbevinden ook non-verbale communicatie al veel kan betekenen.