• No results found

EEN HALT TOEROEPEN AAN DE PLAATSINGEN

In document DEEL 1 : ALGEMENE INLEIDING12 (pagina 54-61)

• De toepassing van het recht om in het eigen gezin te worden opgevoed

Uit alles wat voorafgaat wordt het steeds duidelijker dat de uithuisplaatsing van kinderen uit arme gezinnen een absolute uitzondering zou moeten zijn, in plaats van - zoals thans het geval is - de regel.

Niet alleen omdat hiermee concreet weinig vooruitgang wordt geboekt, welintegendeel :

“Kinderen plaatsen is het probleem verplaatsen” werd reeds eerder gezegd; niet alleen omdat hiermee de spiraal van de generatie-armoede telkens opnieuw op gang wordt gebracht. Maar ook, en vooral, omdat hiermee inbreuk gepleegd wordt op het grondwettelijk recht op het vormen van een gezin; omdat hier een bij uitstek ethisch probleem wordt opgeworpen.

Uit de wetgeving, meer bepaald uit de interpretatie die door de instanties van Straatsburg wordt gegeven aan artikel 8 van de Europese Conventie inzake mensenrechten, zijn volgende principes naar voren gekomen die unaniem worden aanvaard : er moet zo weinig mogelijk worden overgegaan tot plaatsing en armoede mag er nooit een reden toe zijn. De terugkeer naar het gezin moet zo snel mogelijk worden bewerkstelligd. De oorspronkelijke ouders hebben recht op positieve hulpmaatregelen vanwege de overheid.

In de Franstalige dialoog-werkgroep werd er door een consulent op gewezen dat de geest van het Decreet van 1991 in feite heel vooruitstrevend is, vermits de actoren die erin optreden verondersteld worden hun diensten te verlenen aan personen die om hulp vragen. Waar het om gaat, is een mentaliteitsverandering op gang te brengen :

“De gezinnen moeten ervan overtuigd worden dat ze macht hebben, het recht hebben om hun kinderen te behouden en dat de samenleving verplicht is om alles te doen wat ze kan om een scheiding tussen ouders en kinderen te voorkomen. Als de actoren (= consulenten, maatschappelijk werkers, jeugdrechters, enz.) niet ingaan op de vraag om hulp van het gezin, of een oplossing bieden die geen rekening houdt met wat het gezin gevraagd heeft, bevinden we ons in feite niet langer in de geest van het Decreet of, zo men wil, de toepassing van de wet”.

“Ze stellen ons oplossingen voor, in plaats van naar ons te luisteren”, beklemtonen veel gezinnen.

Wat deze consulent heeft willen zeggen komt neer op een oproep tot de armsten : “Neem uw rechten waar, u bent een burger zoals iedereen”. Het is een oproep die we in veel werkgroepen gehoord hebben : de armen blijven voor een stuk in hun miserie zitten omdat ze niet durven of kunnen opkomen voor hun rechten.

Hoe goed bedoeld ook, toch zou de overheid en alle bij deze problematiek betrokken actoren moeten inzien dat het verwijderen van kinderen uit hun oorspronkelijk milieu niet het antwoord kan zijn op een bij uitstek structureel probleem.

Als besluit voor dit deel, merken we op dat een evaluatie op lange termijn ontbreekt wat de plaatsingen betreft en meer bepaald wat het aspect gezondheid betreft (aantal zelfmoorden, gevallen van verslaving, jeugdcriminaliteit...). Ook de alternatieven voor de plaatsing worden op basis van dezelfde indicatoren niet op lange termijn geëvalueerd.

In de dialoog stonden de armen, de hulpverleners en al wie een zware verantwoordelijkheid draagt in deze materie heel dikwijls zij aan zij. Twee belangrijke aspecten vragen onze aandacht bij het afronden van dit sleutel-hoofdstuk. Vooreerst is er het pleidooi voor een radikale heroriëntering van de Bijzondere Jeugdzorg. Verder de oproep tot bezinning over de kern van de zaak : waar worden de belangen van het kind echt geschaad en waar deze van het gezin in zijn geheel ?

• Andere oriëntaties voor de Bijzondere Jeugdzorg

Men kan verschillende wegen opgaan : de werkgroep heeft heel wat suggesties geformuleerd die erop gericht zijn om de Bijzondere Jeugdzorg beter te maken, aanvaardbaarder als partner om met de arme gezinnen samen te werken. Maar men kan de discussie ook verruimen, een fundamenteel debat aangaan en het systeem van de Bijzondere Jeugdzorg op zich in vraag stellen.

=> Een eerste denkpiste

1/ Het potentieel van de Bijzondere Jeugdzorg is erg groot. Er zijn vele mogelijkheden om gezinnen intensief te begeleiden. In de praktijk is er echter een zeer grote versnippering. In het ganse proces van een plaatsing - wat voorafging, de plaatsing zelf, het gescheiden verblijf van ouders en kinderen, de terugkomst,... - zijn steeds andere diensten verantwoordelijk.

2/ De instellingen waar de geplaatste kinderen verblijven, hebben ook hun belangen. Zij worden immers betaald per “bed”. Om te kunnen renderen hebben zij behoefte aan voldoende plaatsingen. Om zulke perverse effecten te vermijden, moet werk gemaakt worden van een ander financieringssysteem voor de instellingen.

Maar ook de pleegzorg (plaatsingen in gezinnen) ontsnapt niet aan deze dynamiek. Niet alle gezinsplaatsingsdiensten zijn geneigd om met de natuurlijke ouders te werken. Deze diensten worden ook gefinancierd op basis van het aantal plaatsingen. Het zou logischer zijn dat plaatsingsdiensten gefinancierd werden op basis van het aantal gerealiseerde terugkeer-acties, de steun die men aan het thuismilieu geeft, het organiseren van steungezinnen of coaching-gezinnen, en dergelijke meer.

3/ Soms is er geen andere mogelijkheid dan plaatsing, omdat alternatieve begeleidings-mogelijkheden ontbreken. Bij de bestaande thuisbegeleidingsdiensten heeft men dikwijls lange wachtlijsten.

• Enkele voorstellen in dit verband :

• Er moet dringend meer werk gemaakt worden van vormen van begeleiding en ondersteuning, waarbij de kinderen in het gezin blijven leven.

• Uitbreiding van de tthhuuiissbbeeggeelleeiiddiinnggssddiieennsstteenn..

• Uitbreiding van ddaaggcceennttrraa, met bijzondere aandacht voor de opvang van zeer jonge kinderen en hun ouders.

• Oprichting van ooppvvaanngghhuuiizzeenn vvoooorr ggeehheellee ggeezziinnnneenn (momenteel zeer gering in aantal). Daardoor kan men vermijden dat gezinnen die in armoede leven of die “op straat staan” uiteengerukt worden, omdat de gezinsleden in aparte opvangtehuizen terechtkomen.

• Het verlenen van ooppvvooeeddiinnggssbbiijjssttaanndd vanuit de jeugdrechtbank.

Dit gebeurde meer dan 10 jaar geleden - als experiment - in de jeugdrechtbanken van Mons en Dendermonde. Dit experiment had een daling van het aantal plaatsingen als resultaat, maar werd om onbegrijpelijke redenen stopgezet.

• Er moet creatief werk gemaakt worden van het aanmoedigen van de vrijwillige inzet van bijvoorbeeld ““ ss tt ee uu nn gg ee zz ii nn nn ee nn ””. Dit zijn gezinnen die vrijwillig de kinderen opvangen van gezinnen die het moeilijk hebben.

• Gezinsondersteunende initiatieven moeten aangemoedig en erkend worden.

“De jeugdrechter zou meer moeten stilstaan bij de keuze die hij heeft: ofwel de kinderen in een “home” plaatsen, ofwel de opvoeders uit dat home naar het gezin sturen om samen met hen de problemen op te lossen.”

=> De tweede denkpiste pleit voor een duidelijke visie op het beleid op (iets) langere termijn, waarbij de rol van de Bijzondere Jeugdzorg uiterst beperkt wordt.

1/ Vooreerst zou de tussenkomst van de Bijzondere Jeugdzorg zeer voorwaardelijk moeten bepaald worden. Enkel en alleen in een reële gevaarssitutie kan worden opgetreden.

2/ Het gehele huidige systeem is erop gericht tussenbeide te komen als het reeds te laat is.

Eerst moeten zich duidelijke problemen aankondigen, pas dan wordt opgetreden. Eerst geraken gezinnen in moeilijkheden en op grond van die moeilijkheden stelt men vast dat de kinderen beter geplaatst worden. Met andere woorden : het systeem is - zeker als hulpverlening - niet efficiënt. Er wordt hemelaal niet preventief gewerkt.

• De Bijzondere Jeugdzorg dient progressief afgebouwd te worden, ten voordele van preventie en het recht op maatschappelijke dienstverlening.

Dit recht - waar uitvoerig wordt op teruggekomen in het tweede deel van dit hoofdstuk - houdt immers ook duidelijk in dat elk gezin (en dus ook de kinderen) recht hebben op een degelijke ondersteuning en begeleiding. Vanuit deze logica w o r d t d a n o o k i n d e e e r s t e p l a a t s g e d a c h t a a n h e t o p n e m e n v a n d e verantwoordelijkheid van de eeerstelijnsdiensten in het algemeen en ieder OCMW in het bijzonder.

• Het is natuurlijk overduidelijk dat deze verruiming van de taak van een OCMW slechts denkbaar is, op voorwaarde dat de OCMW’s ook de middelen krijgen om beter te functioneren. Een goede beeldvorming bij de armsten is onontbeerlijk.

In dit opzicht moet worden opgemerkt dat het Decreet van de Franse Gemeenschap voor jeugdhulp voorzag in een financieringsmechanisme voor de hulp die door de OCMW’s wordt verleend aan jongeren in moeilijkheden. Het nieuwe decreet is al drie jaar van toepassing maar er werd geen enkel uitvoeringsbesluit genomen om deze beschikking uitvoerbaar te maken. Deze situatie treft vooral de jongeren. Zij leven het vaakst in onzekere omstandigheden.

Hoe dan ook, de Bijzondere Jeugdzorg bevestigt eerder de armoede als structureel probleem, dan er effectief iets aan te doen. In dit opzicht lijkt het OCMW - naast andere eerstelijnsdiensten (basisbewegingen, particuliere sociale diensten, Kind en Gezin,...) - een veel meer aangewezen partner om ouders en kinderen uit arme gezinnen bij te staan.

In de lijn van de tweede denkpiste ligt de vraag naar de kostprijs van de plaatsing, een prijs die eerder de uitsluiting dan de integratie betreft.

Hoe dienen de belangrijke middelen waarover de administraties voor Bijzondere Jeugdbijstand beschikken aangewend om de plaatsingen die op grond van een armoedesituatie gebeuren, te voorkomen? Hoe kunnen ze positief worden besteed om de arme gezinnen te ondersteunen ?

“In het decreet van de Franse Gemeenschap worden middelen voorzien voor de OCMW’s opdat de kinderen in gezinsverband zouden kunnen blijven. Als een OCMW zelf een plaatsing moet betalen zal het het ‘voor en tegen’ afwegen. Er zijn soms slechts kleine tussenkomsten nodig die een plaatsing kunnen voorkomen: bv. een vakantiekamp, een schoolabonnement voor de kinderen betalen, een huurwaarborg voorschieten, de medische zorgen voor een kind betalen. Te dikwijls nog denken de OCMW’s onvoldoende na over:“wat kan ik ondernemen om een plaatsing te vermijden”? Als men er teveel op gebrand is om arme gezinnen te verplichten om kleine terugbetalingen te doen, amputeert men het bestaansminimum en dwingt men hen tot onmogelijke keuzen” (Een OCMW-medewerker).

“De instelling of het pleeggezin krijgt een bepaald bedrag per maand en per kind.

Waarom kunnen ze dat bedrag niet aan de gezinnen geven ? Dan kunnen ze hun kinderen zelf opvoeden”.

De Cirkel maakte in 1990 een vergelijking tussen de kostprijs van een instellingsplaatsing en die van een integrale gezinsbegeleiding. Er werd uitgegaan van de situatie van een gezin met vijf kinderen over een periode van 10 jaar. Wanneer de kinderen gedurende deze periode zouden geplaatst zijn, kost dit ongeveer 20 miljoen F. Een integrale gezinsbegeleiding gedurende deze ganse periode zou slechts 550.000 F kosten, hetzij veertig maal goedkoper. De totale kost van één plaatsing is gelijk aan het loon van twee maatschappelijk werkers.

(Een dergelijke studie vraagt uiteraard om actualisering, maar vormt hoe dan ook een belangrijke indicatie).

Een plaatsing kost de Franse Gemeenschap ongeveer 2.000 F per dag en per kind of 240.000 F per maand voor een gezin met 4 kinderen. Ondertussen wordt ook 2/3de van de kinderbijslag waar dit gezin recht op heeft ingehouden. Kortom: de Franse Gemeenschap geeft heel wat geld uit - op één jaar wordt dit zelfs 2,5 miljoen - terwijl het gezin zélf minder krijgt en blijft kampen met problemen op het vlak van huisvesting. Het is zelfs niet ondenkbaar dat het gezin, nadat de kinderen één jaar geplaatst werden, het huis uitgezet wordt. Waartoe heeft de maatregel dan gediend ?”

Bron : Pierre en Elisabeth Bertrand-Brochard, La main dans la main. Périodique de Lutte, Solidarité, Travail, n° 116, nov. 1993

In Vlaanderen alleen reeds bedraagt het globaal budget van de Bijzondere Jeugdzorg gemiddeld 5 à 6 miljard F ! Het Centrum voor de Rechten van het kind stelt voor om 4 miljard van dit budget ter beschikking te stellen van de OCMW’s en andere eerstelijnsdiensten om er een volwaardige hulpverlening ten aanzien van de arme gezinnen en kinderen mee uit te bouwen. Een niet alleen veel humanere, ook een veel doelmatiger oplossing.

• In de toekomst dient het bbuuddggeett voor de Bijzondere Jeugdzorg en meer in het bijzonder het aandeel dat naar plaatsingen gaat, oopp eeeenn aannddeerree mmaanniieerr v

v ee rr dd ee ee ll dd te worden. De budgetten die bestemd zijn voor de plaatsingen moeten progressief overgedragen worden naar de eerstelijns organisaties om hen toe te laten op een efficiënte manier preventief op te treden in de gezinssituatie. De kosten die verbonden zijn aan een plaatsing dienen besteed te worden aan een meer directe hulp aan de gezinnen. Op die manier kan men meer aandacht besteden aan hun basisbehoeften (huisvesting, inkomen,...) en hun nood aan ondersteuning en begeleiding.

• De hamvraag : de echte belangen van kinderen en gezinnen

Het systeem van Bijzondere Jeugdzorg (vroeger “jeugdbescherming”) heeft als belangrijkste doel de kinderen (minderjarigen) te beschermen. Het “belang van het kind” wordt voorop gesteld. Wanneer men vindt dat deze belangen geschaad worden door de omstandigheden of het gezin waarin het kind leeft, dan kan men maatregelen nemen, zoals bvb. een uithuisplaatsing.

Uit de gesprekken met de betrokken gezinnen blijkt dat dit helemaal niet zo eenvoudig ligt.

Het afwegen van de ontplooiïngskansen van kinderen - in het gezin of buiten het gezin - is uiterst moeilijk. Zelfs in extreme gevallen roept een gedwongen uithuisplaatsing vele vragen op. Kinderen die omwille van mishandeling door de vader geplaatst werden, blijven verlangen om terug naar hun vader te gaan.

De betrokken gezinnen getuigen dat in hun situatie het belang van het kind vrijwel steeds samenvalt met het belang van het gezin. Daarom stelt men voor dat wettelijk voorzien wordt dat het “belang van het gezin” ook moet onderzocht worden en zelfs moet primeren, indien er geen fundamentele tegenstelling bestaat tussen de belangen van het kind en van het gezin.

“Wat verstaat men onder ‘kind in gevaar’ ? Als de kinderen in gevaar verkeren, dan zijn de ouders dat evengoed. Toen de kinderen geplaatst werden, heeft mijn vrouw zich willen verdrinken. Het rapport van de sociaal assistente zei dat ‘de moeder geen hulp is voor de kinderen’. Men spreekt over het recht van het kind. Luistert men ook naar de ouders ?”

De echte belangen van de kinderen en van de gezinnen veronderstellen:

- respect voor alle personen uit de omgeving van het kind;

- afstand doen van vooroordelen;

- de erkenning van de andere als een persoon, een medeburger en een partner;

- respect voor het privéleven;

- rekening houden met het enorme leed van de kinderen en de gezinnen.

De kinderen in het gezin houden en de plaatsingen stoppen, kan enkel via echte armoedebestrijding. Het plaatsen van de kinderen verergert de situatie van de gezinnen die in armoede leven en niemand heeft er voordeel bij.

• Een positieve praktijkgetuigenis...

Er zijn ook bemoedigende tekenen. Zo besteedt het OCMW van Sint-Gillis Brussel (50.000 inwoners) het budget dat normaal voorbehouden is voor de plaatsing van kinderen aan het betalen van twee beroepskrachten die alles in het werk stellen om plaatsingen te voorkomen. Een voorbeeld dat ongetwijfeld méér dan navolging verdient.

Wij besluiten dit hoofdstuk met een pakkende illustratie van hoe de hulpverlening - hier vanuit een wijkgezondheidscentrum - in de praktijk een positieve rol kan spelen.

Je wordt als huisarts dringend geroepen bij Bart, een jongen van 3 jaar die samen met zijn moeder op een tweekamer-appartement woont. Het kind is ernstig ziek en in een erbarmelijke hygiënische toestand : vieze vuile kleren, tekenen van uitdroging, een onverzorgde beenwonde.

Vermits het kind nog nauwelijks bewust is, laat je het dringend opnemen in het ziekenhuis. Tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis wordt Bart een ander kind : hij begint te praten (wat hij vroeger niet deed), toont een actieve belangstelling voor speelgoed (thuis was er nauwelijks iets om mee te spelen...).

Na een verblijf van drie weken in het ziekenhuis gaat Bart terug naar huis. Samen met de thuisverpleegkundige en de maatschappelijk werkster inventariseer je de problemen thuis :

-De moeder heeft een progressieve lichamelijke aandoening en is hierdoor fysiek vlug uitgeput.

-Het inkomen van het gezin bestaat uit het bestaansminimum (OCMW).

-De vrouw is analfabeet. Zelf heeft ze haar jeugd in instellingen doorgebracht en twee kinderen van haar zijn geplaatst door de jeugdrechter.

-Het huis is vochtig en heeft geen adekwate sanitaire voorzieningen.

-Mantelzorg ? (*) Onbestaand.

De doelstelling voor de hulpverlening is duidelijk : Bart en zijn moeder maximale kansen geven op een behoorlijke kwaliteit van leven, met respect voor hun eigen cultuur en waarden. Meer concreet betekent dit : een ‘inhaalprogramma’

psychomotorische ontwikkeling voor Bart, vermijden dat ook hij in een instelling komt, ondersteuning van de moeder en zoeken naar een betere woning.

Dat vraagt om een multidisciplinaire begeleiding.

• De thuisverpleegkundige werkt aan de hygiëne en lichaamsverzorging.

• De maatschappelijk werkster zorgt voor begeleiding en ondersteuning.

• De huisarts volgt de fysieke ontwikkeling van het kind en de progressie van de ziekte bij de moeder.

(*) Mantelzorg = hulp en ondersteuning door familie, vrienden, buren....

Bron: we ontleenden deze illustratie aan “Kontakt” (Nr. 58) , tijdschrift voor thuisgezondheidszorg van het Wit-Gele Kruis van België. “De andere kant van thuiszorg : een maatschappelijke kanttekening”. (Jan De Maeseneer, Linda Wittevrongel en Els Vandedrinck). December, 1993. (We merken nog op dat het hier een samenvatting betreft.

Verkeerdelijk zou de indruk kunnen ontstaan dat de mogelijkheden en positieve krachten van mensen die in armoede leven te weinig benadrukt worden).

Kan op een hoopvollere manier dan met deze praktijkgetuigenis dit deel van het Algemeen Verslag worden afgesloten ? Deze bijdrage toont aan dat zelfs in uitzonderlijk ernstige gevallen een plaatsing kan vermeden worden. Een niet-stereotiepe aanpak, wat verbeelding, veel goede wil en inzet wijzen hier overduidelijk de weg.

Opmerking :

Tijdens de voorbereidingen, de werkgroepen, de redactiefase van de werkzaamheden van het Algemeen verslag over der armoede kon - helaas - nog geen rekening worden gehouden met een nieuwe federale wet (september 1994) op de jeugdbescherming.

Deze wet maakt de gerechtelijke organisatie van de jeugdbescherming, zoals voorzien in de decreten op gemeenschapsniveau, operationeel. Meer bepaald gaat het om een poging om de jeugdbescherming méér te onttrekken aan justitie en om het versterken van de rechtsbijstand. Door de invoegetreding van deze wet vervalt - met enige waarschijnlijkheid - een aantal bezwaren die hier in dit hoofdstuk vermeld worden ten aanzien van de werking van de jeugdbescherming.

1.2. RECHT OP WELZIJN - Welzijn en OCMW-hulpverlening

INHOUD

• Inleiding

Samen zoeken naar en werken aan rechten en betere kansen 1/ Tussen twee werelden : een communicatiekloof

• “Wie om hulp moet vragen, voelt zich diep vernederd”

• Aan de andere kant staan de “hulpverleners”

In document DEEL 1 : ALGEMENE INLEIDING12 (pagina 54-61)