• No results found

Een beslissende stap : van solidariteit naar collectief partnerschap en burgerschap 7/ Bij wijze van besluit

In document DEEL 1 : ALGEMENE INLEIDING12 (pagina 61-79)

• Samen zoeken naar uitwegen : naar een actieve participatie

• Helpen en toch controleren, controleren en toch helpen ?

• Drie denkpistes en veranderingsvoorstellen

Twee praktijkgetuigenissen van collectief partnerschap

INLEIDING

De armsten getuigen dat ze zelf verantwoordelijkheid willen dragen voor hun leven en dat van hun gezin. Maar de slechte levensomstandigheden dwingen hen beroep te doen op anderen. Nooit is dat een vrije keuze. Afhankelijk zijn van de goede wil van anderen, ontneemt hen het recht om zelf te leven.

Tijdens de voorbereidende fase van het Verslag is duidelijk naar voor getreden hoezeer het recht op een gezin samenhangt met het vraagstuk van het recht op welzijn, wat dan weer verband houdt met het recht op hulp. Bovendien raakt dit thema de kern van de maatschappelijke participatie. Het werd dan ook reeds als een prioritair thema behandeld op de studiedag van 27 november 1993.

Hoewel het recht op hulp betrekking heeft op de contacten tussen hulpverleners en

“hulpvragers” in het algemeen heeft de dialoog-werkgroep die dit thema behandeld heeft, de klemtoon vooral op de bijzondere relaties met het OCMW gelegd. Het is immers in de eerste plaats op het OCMW als openbare en belangrijkste (of zelfs enige) partner dat arme mensen in iedere gemeente beroep kunnen doen. Dit neemt geenszins weg dat veel arme mensen te maken hebben met een waaier van diensten en organisaties uit de gehele welzijnssector : centra voor maatschappelijk werk, onthaalcentra, mutualiteiten, ziekenhuizen, centra voor geestelijke gezondheidszorg, Kind en Gezin, PMS-centra, Comités voor bijzondere jeugdzorg, jeugdrechtbanken, huisvestingsdiensten, RVA, VDAB, het opbouwwerk, enzovoort...

De meeste aspecten die in dit hoofdstuk aan bod komen kunnen derhalve nuttig als uitgangspunt dienen voor de relaties die de arme mensen in het algemeen met àlle welzijnswerkers (moeten) aangaan.

Reeds van bij de eerste ontmoeting hebben de deelnemers aan deze dialoog-werkgroep eraan gehouden uitgebreid te discussiëren over de oorspronkelijke titel “Recht op OCMW-hulp : een partnerschap met de OCMW-hulpvrager”. Vooral rond de idee van een partnerschap werd een geanimeerd debat gehouden. Verder in dit hoofdstuk wordt hierop dieper ingegaan.

Uiteindelijk werd gekozen voor een benaming waarbij de vlag beter de inhoud dekt. In essentie, zo werd betoogd, moeten zowel hulpverleners als armen elkaar een eind tegemoet komen. Het belangrijkste doel van deze zo moeilijke, complexe relatie is te komen tot het samen zoeken naar en werken aan rechten en betere kansen.

Dit is dan ook de uiteindelijke titel van het eerste luik van het hoofdstuk rond het recht op welzijn geworden.

De lezer zal daarbij worden rondgeleid in een aantal aspecten die door alle partners van dit Verslag als uitermate belangrijk worden geacht. Er wordt vooreerst stil gestaan bij de kwetsbare afhankelijkheid van de armsten ten aanzien van de hulpverlening. Nochtans is het recht op een menswaardig bestaan wettelijk een voldongen feit. In hoeverre wordt dit recht in de praktijk toegepast ? Welke zijn de basisrechten van de “gebruikers” van de hulpverlening ?

Hoe kan de soms noodzakelijke, controlerende rol van bepaalde vormen van hulpverlening worden verzoend met het elementair respect voor privacy en zelfbeschikking van de betrokkenen ? Er wordt ook uitgebreid stil gestaan bij het recht op het bestaansminimum.

Een “minimum” waarbij aan elke burger de fysieke overleving wordt gewaarborgd, maar talrijke vragen oproept als instrument om uit de impasse te geraken.

Verder wordt in dit deel van het Verslag gepoogd een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre een echt “partnerschap” mogelijk is tussen hulpvrager en hulpverlener. De ongelijkheid van beide partijen bij het aangaan van een integratiecontract wordt beklemtoond. Naast enkele bemoedigende getuigenissen vanuit de praktijk, besluit het hoofdstuk met de verkenning van mogelijke paden om het passief ondergaan van de hulp om te buigen naar een actieve participatie van de arme gezinnen en de hulpverlening.

Samen zoeken naar en werken aan rechten en betere kansen 1/ Tussen twee werelden : een communicatiekloof

De eerste werkstelling van de dialoog-werkgroep OCMW-hulp luidt :

“De armsten zijn door hun levenssituatie gedwongen om beroep te doen op anderen. Er zal niets fundamenteels veranderen, zo lang de arme als een “kliënt” en niet als een partner wordt gezien. De dagelijkse ervaring leert dat tussen hulpverlener en hulpvrager dikwijls een diepe, wederzijdse kloof ligt. Gebrek aan informatie en kennis, wantrouwen en onbegrip scheiden vaak beide partijen. In wezen stelt zich een echt c

c oo mm mm uu nn ii cc aa tt ii ee pp rr oo bb ll ee ee mm.”

• “Wie om hulp moet vragen, voelt zich diep vernederd”

Het recht op hulp (maatschappelijke dienstverlening) is wettelijk verzekerd sedert 1976.

Bijna twintig jaar verder ervaren veel arme mensen hoezeer zij door deze hulpverlening bevestigd worden in hun marginaliteit. Recht op hulp wordt in de praktijk dikwijls als een vernedering beleefd. Ongetwijfeld heeft dit ook te maken met de afhankelijkheid tegenover het OCMW als wettelijke bron van een overlevingsinkomen, als laatste vangnet zeg maar.

Aangewezen zijn op sociale hulp, betekent dat wij altijd van anderen afhangen en alle greep verliezen op ons eigen leven. Wij worden blijkbaar ook verondersteld die hulp te misbruiken. Zo worden we op de meest vanzelfsprekende manier gecontroleerd op alles wat we hebben en doen.

“Als je arm bent, sta je in je hemd voor iedereen. ... We moeten voortdurend allerlei dingen bewijzen, tonen dat we van goede wil zijn. We blijven voortdurend afhankelijk van allerlei diensten”

“Hoe kunnen we gehoor vinden voor onze problemen wanneer we zelf zoveel moeite hebben om ons uit te drukken? Zich blootgeven is al zo vernederend, en bovendien moeten we aanvaarden dat anderen, die in het dagelijkse leven niet dicht bij ons staan, in ons privéleven binnendringen.”

Wie goed luistert naar getuigenissen van mensen die in armoede leven en noodgedwongen bij het OCMW of andere eerstelijnsdiensten om hulp moeten vragen, hoort telkens weer diezelfde kreet: “We voelen ons vernederd”. Dit signaal wordt ook in de dialoog rond het Algemeen Verslag herhaalde malen bevestigd. Het is duidelijk een allesoverheersend gevoel voor mensen, die zich uitgesloten voelen uit de samenleving en zich gedoemd voelen om hulp te vragen om te kunnen overleven. Hulp krijgen, maarvooral hulp vragen, is een pijnlijke kwestie, omdat je op zo’n moment in een heel kwetsbare positie terecht komt.

Of dat meestal onuitgesproken maar knagende gevoel nu voortkomt uit het aanvoelen van een eigen persoonlijk tekort, uit een zoveelste confrontatie met machtsmisbruik of

bevoogding van hulpverleners, of het diepe besef van maatschappelijke ongelijkheid, onrechtvaardigheid, oneerlijkheid, ... dat doet in eerste instantie niet terzake. Belangrijk is wel dat die schrijnende ervaring van “vernedering” klaar en duidelijk erkend wordt en ernstig wordt genomen. De beperktheid, de onmacht, het tekort, de ongelijkheid, ... komen in de vraag om hulp bloot te liggen.

Tussen hulpverleners en arme mensen ontstaan, rond hulpverlening, heel dikwijls

‘misverstanden’. Dat wil zeggen : de vraag om hulp of ondersteuning vanuit de persoon die zich aanbiedt en het aanbod of antwoord vanuit de hulpverlening, sluiten niet op elkaar aan, of beide partners begrijpen elkaar niet echt.

Over hulp in natura - hier voedselhulp - bijvoorbeeld :

“We kregen eten van het OCMW. Het was de eerste keer dat ik er naartoe ging. We stonden daar in een rij te wachten en het vlees werd in onze boodschappentas gesmeten; het was alsof het voor een hond was. Ik ben wenend thuis gekomen en heb heel de tijd tegen mezelf gezegd dat ze me daar nooit meer zouden zien”.

Niet de voedselhulp op zich wordt vernederend genoemd, wel de onwaardige manier waarop de bedeling soms gebeurt. Het kan ook heel anders, denk maar aan de uitbouw van een degelijk sociaal restaurant, waaraan ook de armsten zelf meewerken.

Ander voorbeeld - een getuigenis van een hulpverlener :

“Wij kennen een kinderrijk gezin al sinds vele jaren. De vader werkt als zelfstandige (oude auto’s, ijzer, kopen en verkopen van allerlei tweedehands materiaal). De moeder zorgt zeer goed voor de kinderen. Nooit werd een kind geplaatst. Nooit werd hiermee gedreigd. Wèl hebben mijn collega’s en ik heel vaak het gezin ondersteund, niet enkel financieel. Het gezin heeft jarenlang een zwervend bestaan geleid. Hun referentie-standplaats was op onze gemeente. Dit zwerven leidde soms tot moeilijkheden met de school van de kinderen. Uiteindelijk konden we samen beslissen (het gezin en ik) om een vaste woning te zoeken. Via de Bond van Grote en Jonge Gezinnen konden we een goedkope lening afsluiten voor de koop van een woning die gedeeltelijk zou afbetaald worden met bijkomende OCMW-steun, omdat het gezinsinkomen te klein was. We vonden een huis in een andere gemeente. Het gezin zou dus terecht komen bij een ander OCMW. Het heeft zeer veel overleg gevraagd van mij om mijn collega’s in het ander OCMW te overtuigen hoe belangrijk de koop van een woning is voor deze mensen. Omdat vader en moeder nu zelf zeggen : ‘een woning, dat is voor de toekomst van onze kinderen’.

Had ikzelf dit gezin niet gedurende zovele jaren hebben leren kennen als een gezin dat zich werkelijk inzet voor de kinderen, dan zou ik nooit - in hun zwervend leven - de vraag van een stabiele woning gehoord hebben. Ik zou nooit begrepen hebben dat zij een huis als een levensproject beschouwen. Ik zou nooit op het idee gekomen zijn om stappen te zetten voor een lening, voor een afbetalingsregeling. Ik zou ook nooit de raad van ons OCMW hebben kunnen overtuigen van wat dit gezin eigenlijk nodig heeft.” (Een maatschappelijk werkster).

• Aan de andere kant staan de “hulpverleners”

Vrijwel alle deelnemers van de dialoog-werkgroep scharen zich rond de hoger vermelde eerste werkstelling. Van hun kant benadrukken heel wat OCMW’s dat de randvoorwaarden

om een goede begeleiding te kunnen verzekeren - o.a. voldoende mankracht en vormingsmogelijkheden - nu eenmaal geheel of ten dele ontbreken. De kloof tussen hulpvrager en hulpverlener is ook aan dit gebrek aan tijd en middelen te wijten; zij moet breder gezien worden dan de individuele hulpverleningsrelatie. Meerdere partners zijn betrokken : de raad en het beleid, de samenleving, het maatschappelijk denken, pers en media. Er is dus een bredere maatschappelijke verantwoordelijkheid.

De hulpverleners van hun kant zijn onvoldoende opgeleid : opleiding over wat armoede betekent en waarom ze de rechten van de mens schendt; over het leven, de gedachten en ervaringen van de armsten; over hun taal en de vaak emotionele manier waarop ze zich uitdrukken; over de communicatie met mensen die een andere voorgeschiedenis hebben.

“Ze zijn niet enkel een “moeilijk” (complex, ongemotiveerd), maar ook “lastig”

(onbeleefd, ondankbaar) cliënteel, dat men liever niet ziet komen of waarvoor men hopeloos gaat rondhollen” zeggen een aantal sociale werkers.

Zo ontstaat niet alleen maatschappelijk, maar ook nog eens in de hulpverlening, een neerwaartse spiraal van groeiend onbegrip. De “missing link” wordt er nog groter door.

Niet alleen de verdelingsmechanismen in onze samenleving via bezit en arbeid, maar ook de al zo complexe en vaak onbereikbare sociale dienstverlening, en zélfs de hulpverlening op de eerste lijn, gaat sluipend aan de uitsluiting van de armsten meewerken.

Een groep hulpverleners van OCMW’s die aan de werkzaamheden van dit Verslag hebben deelgenomen ziet het zo :

“Het gevoel van vernedering is een subjectief iets en zal nooit kunnen uitgesloten worden zolang men financieel afhankelijk is en vragende partij. Hét OCMW bestaat niet - we tellen op dit ogenblik zo’n 587 OCMW’s in ons land -, evenmin bestaat dé maatschappelijk assistent of dé cliënt. De ervaring leert dat zeer veel afhangt van de persoonlijke ingesteldheid van de hulpverlener. Ook het kader van de maatschappelijk werker dient in rekening te worden gebracht bij dit gevoelen bvb. werkdruk, werksfeer, ondersteuning (in teamverband), opleidingsmogelijkheden, relatie met raad, materiële setting. De verantwoordelijkhed van de kwaliteit van de hulpverlening ligt zeker niet alleen bij de maatschappelijk werkers. Deze moeten van hun organisatie de nodige ruimte en professionele autonomie krijgen”.

Naarmate de werkzaamheden binnen de dialoog-werkgroep vorderden, kwamen steeds meer maatschappelijk werkers tot de conclusie dat wat eerder in de eerste werkstelling als een

“echt communicatieprobleem” wordt geformuleerd, ook en vooral een kwestie van solidariteit is.

2/ Ongelijkheid versus solidariteit : een fundamenteel debat

Eigenlijk gaat het er om de feitelijke ongelijkheid in onze samenleving samen te erkennen in al zijn consequenties. En een consequentie van - vooral langdurige - sociale ongelijkheid is juist dat wie op vele belangrijke leefdomeinen in de knel geraakt is, niet minder, maar meer behoefte heeft aan begrip. Daarom is het zo belangrijk om de oproep te horen achter de verwijten over een vernederende hulpverlening : een noodkreet om bijstand in de goede betekenis van het woord. De hulpverlener kan die extra aandacht enkel opbrengen als hij van bij het eerste contact de feitelijke ongelijkheid erkent, ook in hun beider leefsituatie.

Pas dan kan die erkenning van ongelijke kansen echt met zorg gecompenseerd worden. Het klinkt wat paradoxaal, maar eigenlijk komt het er op neer dat in de samenleving geen gelijkwaardigheid kan nagestreefd worden, als maatschappelijke ongelijkheid onder het bureau geveegd wordt.

Ongelijkheid als trieste realiteit erkennen betekent ten gronde dan ook dat resoluut voor maatschappelijke solidariteit gekozen wordt. Het ene kan niet zonder het andere. Wie ongelijkheid en uitsluiting ten volle onder ogen durft te zien, “erkent”, moet uiteindelijk kiezen voor solidariteit om daar verandering in te brengen. Kiezen en steeds weer blijven kiezen voor solidariteit is het onontbeerlijke tegengewicht voor vernedering en uitsluiting in onze verzorgingsstaat. Op kleinere schaal geldt dat net zo goed voor de hulpverlening, vooral op de eerste lijn, waar hulpverleners rechtstreeks aanspreekbaar moeten zijn om telkens weer solidariteit te mobiliseren.

Solidariteit neemt daar op de eerste plaats de vorm aan van respect.

Voor welzijnswerkers moet dat een diep verankerde grondhouding zijn.

Wie solidariteit voelt stromen zal minder en minder van vernedering gewagen. Maar hoe maak je daar als hulpverlener iets van waar naar mensen, die in een knooppunt van problemen verstrikt zijn geraakt, die van generatie op generatie “meervoudig achtergesteld”

zijn ?

Kan een hulpverlener als een Don Quichote die torenhoge maatschappelijke ongelijkheid en onrechtvaardigheid te lijf ? Zijn idealistische pogingen niet gedoemd te verzanden in gevoelens van machteloosheid ? Hoor je niet vooral op die eerste lijn van de sociale dienstverlening klachten over onmachtsgevoelens ? Zie je er niet vooral daar mensen professioneel “opgebrand” (burn out is het modewoord) de brui aan geven ?

• De cruciale rol van het OCMW

Nog het meest bekend en het meest exemplarisch voor dat moeizaam waarmaken van de publieke solidariteit in onze samenleving zijn de OCMW’s, voor sommigen nog altijd berucht als “de onderstand van de COO”. Men treft ze in elke gemeente aan en hun dienstverlening is intussen zeer uiteenlopend geworden: ook gezins- en bejaardenhulp, klusjesdiensten, bedeling van warme maaltijden, bejaardentehuizen en dienstencentra, soms zelfs ziekenhuizen, ...

De maatschappelijk assistenten van de “sociale diensten” moeten in de eerste plaats zorgen voor de maatschappelijke begeleiding van de mensen die om hun hulp en bijstand vragen. In de praktijk komt het accent echter vooral op financiële en/of materiële steun te liggen en zijn de mogelijkheden tot begeleiding om heel wat redenen eerder beperkt. Vaak verwijzen ze door naar andere sociale centra en diensten op de eerste lijn. Van het kastje naar de muur, wordt dan gezegd, omdat doorverwijzen er nogal eens op neer komt dat je nergens de hulp en de aandacht krijgt waarnaar je op zoek bent. De OCMW’s - en de sociale diensten in het bijzonder - hebben inderdaad vaak zoveel hooi op de vork genomen (moeten nemen), dat klachten niet uitblijven.

“Je hoort de verantwoordelijken van grotere OCMW’s dan ook openlijk zeggen dat het op die manier moeilijk wordt ook nog op een goede manier te gaan werken met de meest kansarme personen en gezinnen. De dossierlast is te zwaar, er is te weinig tijd, er is een zekere malaise in die sociale diensten, de maatschappelijk werkers blijven

met een wrang gevoel zitten: “Ik heb me al tien jaar uitgesloofd en alles geprobeerd, maar het mislukt”.

(OCMW-getuigenis op Studiedag “OCMW’s vandaag : bijstand en/of sociale kansen?”, Gent, 9 december 1992).

Met andere woorden : de OCMW’s doen heel wat voor het welzijn van de lokale gemeenschap, maar tegelijk (daardoor ?) blijven de armsten, de meest achtergestelden, wel in de kou staan. Het is een eerlijke vaststelling, die toch wel merkwaardig te noemen is en waar sommige “deskundigen” het heel moeilijk mee hebben. Want welke sociale dienstverlening is dan wel aanspreekbaar voor de meest kansarmen ? Heeft de wetgever in 1974 door de OCMW’s op te richten geen universeel “recht op maatschappelijke dienstverlening” geïnstalleerd om aan iedereen die er beroep op doet een “bestaan te waarborgen, dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid” ?

• Van “cliënt” naar “rechthebbende”

Binnen de werkgroep werd van bij de start stil gestaan bij het begrip “cliënt” waarmee de

“hulpvrager” - nog zo’n etiketterende term - doorgaans in het maatschappelijk werk en in het OCMW in het bijzonder wordt aangeduid.

“De ‘hulpvrager’, dat klinkt weer zo vragend, zo afhankelijk, zo bedelend in feite”.

“We moeten nu eindelijk eens en voorgoed afstappen van dat woordgebruik, ‘cliënt’ en zo, is het werkelijk niet mogelijk om in andere termen over mensen te spreken die beroep doen op hulp ?”

• Vertrekkend van het recht op maatschappelijke dienstverlening als een

“universeel recht” en van de wet op het OCMW, stellen de deelnemers dat al wie beroep doet op het OCMW zich voluit “rechthebbende” mag noemen.

Er wordt dan ook met klem benadrukt dat geen enkel excuus kan ingeroepen worden om mensen dit “recht” te ontzeggen. Hoeveel begrip ook kan worden opgebracht voor de te grote werklast van het te kleine aantal maatschappelijk assistenten in de sociale diensten, een recht is een recht en al wie noodgedwongen bij het OCMW aanklopt mag dat met recht en reden doen als “rechthebbende”.

Daarom hameren de armsten en hun organisaties op het feit dat :

De strijd tegen de ongelijkheid en voor de solidariteit in de eerste plaats hun kracht ontlenen aan dit opkomen voor “het onvervreemdbare recht op maatschappelijke dienstverlening.

In werkelijkheid verleent het recht op maatschappelijke dienstverlening slechts zelden de kracht om strijdvaardiger op te treden. Dit recht wordt vaak ervaren als een gunst, die wel toelaat om te overleven maar onvoldoende middelen geeft om de strijd verder te zetten.

Universeel betekent voor iedereen. Dat recht moet universeel waar gemaakt worden, ook als er voor bepaalde burgers bijzondere aandacht nodig is om hun na jarenlange ongelijkheid en uitsluiting eindelijk of terug kansen te geven. Die categoriale aandacht kan de enige weg zijn om de universele opdracht van de OCMW echt waar te maken.

Dit ontzaglijk belangrijke feit in onze sociale geschiedenis - de creatie van een onvervreemdbaar “recht op een menswaardig bestaan” - mag volgens de deelnemers aan de dialoog onder geen beding geminimaliseerd worden, hoe moeilijk het realiseren van dat recht in de praktijk ook is. Daarom verkoos men na enige discussie dit recht heel scherp in

Dit ontzaglijk belangrijke feit in onze sociale geschiedenis - de creatie van een onvervreemdbaar “recht op een menswaardig bestaan” - mag volgens de deelnemers aan de dialoog onder geen beding geminimaliseerd worden, hoe moeilijk het realiseren van dat recht in de praktijk ook is. Daarom verkoos men na enige discussie dit recht heel scherp in

In document DEEL 1 : ALGEMENE INLEIDING12 (pagina 61-79)