• No results found

Grondgebied en bevolking waarover het beheer gevoerd wordt

In document BEHEER EN DEN STAAT (pagina 157-162)

A. Grondgebied.

In 1850 heeft eene briefwisseling met het Fransche Gouvernement plaats gehad wegens het afleggen eener wederzijdsche verklaring, waarbij de rivier Marowijne als natuurlijke grensscheiding tusschen Nederlandsen en Fransen Guyana wordt erkend. Die briefwisseling was bij het einde van dat jaar niet afgeloopen.

B- Bevolking.

De bevolking van Suriname, bestaande uit vrije personen, slaven, Indianen en Boschnegers, bedroeg op ultimo December 1850:

In de stad Paramaribo en hare buitenwijken:

vrije personen 10,199 niet vrije 6,139

te zamen. . . . 16,338

in de forten Zeelandia en Nieuw Amsterdam en de verschillende posten in de divisien en districten:

vrije personen 1,061 niet vrije 132

te zamen. . . . 1,193

— 134 —

in de verschillende divisien en districten:

vrije personen • 1,141

niet vrije 33,408 te zamen. 34,549

De geboorten hebben in 1850 onder de vrije bevolking bedragen 384, de sterf-gevallen 342; 258 slaven zijn gedurende dat jaar in vrijheid gesteld, zoodat de vrije bevolking in 1850 met 320 zielen zou zijn toegenomen.

Onder de slavenbevolking hebben in 1850 plaats gehad 1342 geboorten en 1224 sterfgevallen. Er ziju 251 slaven weggeloopen, waarvan echter 138 zijn teruggekomen.

Onderstaande staat wijst meer gedetailleerd de verdeeling der bevolking over de verschillende divisien en districten aan.

De stad Paramaribo en hare buitenwijken . . De forten Zeelandia en Nieuw Amsterdam en de verschillende posten in de districten en divisien.

Divisie boven-Suriname en

„ Bened.-Commewijne

„ Beneden-Cottica. .

„ Matappica. . . .

„ Boven-Commewijne.

„ Boven-Cottica en Divisie Saramacca . . . Etablissement der

Europe-sche Kolonisatie aan de Saramacca

Neder-district Nickerie . Opper-district Nickerie Etablissement te Batavia

aan de Coppename . .

Wanneer men dezen staat vergelijkt met dien, medegedeeld bij het verslag over 1849, dan zal men het verschil tusschen het totaal der bevolking onder ultimo

— 135 —

1849 en dat op den laatsten dag des jaars 1850 niet opgelost vinden door de hierboven opgegeven cijfers van geboorten, sterfgevallen, manumissien_en desertien.

Dit moet voornamelijk worden toegeschreven aan mindere naauwkeungheid, waar-mede vroeger opgaven zijn zamengesteld.

De zedelijke en maatschappelijke beschaving onder de vrije bevolking neemt meer en meer toe, alsmede de zucht naar onderwijs voor het opkomend geslacht:

terwijl tevens als een verblijdend verschijnsel wordt aangeteekend, dat arbeidzaam-heid onder de mindere klasse meer dan vroeger wordt opgemerkt.

Het getal Indianen neemt, naar de veronderstelling van het koloniaal bestuur van Suriname, gestadig af; een gevolg van het misbruik van sterken drank.

Ook onder de Boschnegers meent men zoodanige afneming op te merken.

Overigens vinden de volgende bijzonderheden omtrent de Boschnegers en In-dianen hier hare eigenaardige plaats.

Boschnegers.

De Boschnegers zijn verdeeld in drie stammen, Aucaner-, Saramaccaner- en Becoe-en Moesinga-Boschnegers gBecoe-enaamd. _

De Aucaners bewonen de boorden der rivier Marowijne, ruim 50 uren van zee geleo-en; de benaming hunner gewone verblijfplaats is Auca.

De Saramaccaners 'bewonen de oevers der rivier Boven-Surmame, mede ruim 50 uren van de hoofdplaats verwijderd; hunne woonplaats heeft geene bijzondere al-gemeene benaming: zij noemen die hun condré (land).

3 De Becoe- en Moessinga-Boschnegers wonen aan de oevers der rivier Boven-Saramacca. Hunne gemeene verblijfplaats of condré ligt op ongeveer 50 uren van zee.

De Boschnegers wonen, hoezeer niet ver van elkander verwijderd, in afzonder-lijke dorpen. '.. . . ,.

De opgegevene afstanden zijn in eene regte lijn genomen; de reizen naar die con-drés duren echter, naar mate dat het regen- of drooge tijd is, langer of korter:

de o-emiddelde tijd om Anca te bereiken, wordt berekend op zeven dagen varens (van zee)- om in de condré der Saramaccaners te komen, heeft men tien dagen noodio- en bij de Becoe- en Moessinga-Boschnegers tien à elf dagen. Al die reizen kunnen, uit hoofde der ondiepten en der klippen, zoomede van den sterken stroom waarmede men, die rivieren opvarende, steeds te kampen heeft, slechts met kleine vaartuigen (corjalen) worden ondernomen, en met groote moeite en opofferingen worden ten uitvoer gebrast. De reizen van die condrés naar zee, zijn natuurlij-kerwijze zooveel korter, omdat men, de rivieren afzakkende, den stroom voor zich heelt

Ieder dezer stammen heeft een groot opperhoofd of graman, die ten teeken zijner waardigheid militaire uniform, steek enz. draagt, en daarenboven voorzien is van eenen stok met vergulden knop en een ringkraag, op welk een en ander het JNe-derlandsche wapen is gegraveerd.

Over ieder dorp of loo voert een kapitein het bevel, die eveneens van eene mon-tering van blaauw laken met smal zilveren galon, en een hoed met kokarde en zilveren band, zoomede van eenen stok met grooten zilveren knop en ringkraag, ten teeken van zijnen rang, is voorzien.

Het groot-opperhoofd der Aucaners heet Bijman, dat der Saramaccaners Abraham en dat der Becoe- en Moessinga-Boschnegers Afiti (jonkman).

De Aucaners tellen zestien loo's (dorpen), de Saramaccaners een en twintig en de Becoe- en Moessinga-Boschnegers zes.

Het getal der Boschnegers kan niet met juistheid worden opgegeven; men mag echter, zonder vrees voor groote misrekening, hun getal op 8000 schatten, namelijk:

. . . 3,300 Aucaners

Saramaccaners ' Becoe's- en Moessinga's

Onder de 3300 Aucaners zijn tevens begrepen diegenen die zich ten gevolge van oneenigheden van Auca hebben verwijderd, en thans de Sarakreek in de

Boven-Suriname bewonen, alwaar zij door liet Bestuur worden geduld en hoezeer in den regel Aucaners zijnde, van daar echter Sarakrekers worden genoemd; de kapitein, die daar het bevel voert, heet Brelan. Onder datzelfde getal zijn tevens die be-grepen, die in de Boven-Cottioa en Courmotibo hout verwerken. De Aucaners, hoezeer niet de talrijkste ouder deze volksstammen, staan echter aan het hoofd,' omdat zij door een langer verkeer met het meer beschaafde gedeelte der kolonie', meer met onze gewoonten en gebruiken zijn bekend geworden, en daardoor van lieverlede zich hebben gewend aan eenige behoeften van kleeding als anderzins; in zekeren zin zijn wij hun dus onontbeerlijk geworden, en wel, doordien zij zich niet meer vergenoegen kunnen met hetgeen jagt en vischvangst opleveren, noch zich tevreden stellen kunnen met rijst, of bij gebrek daarvan, met boschvruchten.

De andere stammen, die, hoezeer mede door eene toenadering tot en verkeer met ons ook veel van hunne ruwheid en onbeschaafdheid hebbende verloren, in geenen deele echter op denzelfden trap als de Aucaners staan, beschouwen laatst-genoemden daarom als hunne meerderen; immers luisteren zij niet alleen naar hunne raadgevingen, maar volgen hen zelfs blindelings na, ook in andere opzigten, bijv. door steeds bij voorkeur te koopen wat genen zich gewoonlijk aanschaffen, enz.

De levenswijze der Boschnegers in het algemeen is^ eenvoudig; hunne hutten, op de eenvoudigste wijze te zamen gesteld, zijn alle met troelie of pina (twee soorten van palmbladen) soms ook wel met tras (stroo) gedekt. Deze hutten zijn van 10 tot 12 voeten lang en breed en hebben twee deuren, doch geene vensters;

éêne der deuren leidt naar het slaapvertrek, dat door eene gebrekkige beschutting afgescheiden is van het zoogenaamde eetvertrek, welk laatste tevens wordt gebruikt om er spijzen te koken.

De bestaanmiddelen der Boschnegers bepalen zich tot het verwerken van hout, hetwelk zij in vlotten afbrengen en op de plantagien, die zij voorbijvaren, te koop aanbieden; slechts zelden gebeurt het, dat zij groote hoeveelheden van hunne waren tot aan de stad door brengen, daar zij meest altijd koopers voor dezelve op de plantagien vinden; voor het geld, dat zij op die wijze erlangen, koopen zij gewe-ren, kruid, lood, vuursteenen, houwers, bijlen, ijzeren potten, spijkers, zout, klee-dmgstukken enz. Het geld, dat zij voor de door hen medegebragte vellen van tijgerkoppen als premie ( ƒ 4 per stuk) uit de koloniale kas ontvangen, en dat soms eene belangrijke som m het jaar uitmaakt, wordt tot diezelfde einden aangewend.

Voorzien van de noodige levensbehoeften en van andere noodwendigheden die zij zich hebben aangeschaft, keeren zij weder naar hunne verblijfplaatsen of con-dres terug, om plaats te maken voor anderen hunner landgenooten, die tot het-zelide einde aan de stad zouden wenschen te komen; krachtens de met hen geslotene overeenkomsten, wordt slechts een bepaald getal hunner te gelijk aan de stad toe-gelaten, alwaar op kosten van het Gouvernement in hunne woning wordt voorzien, waardoor het Bestuur in staat is eene strikte controle over hen te houden.

Over het algemeen zijn de Boschnegers vadzig en lui; zij werken slechts dan, wanneer zij door de noodzakelijkheid worden gedrongen, om zich op nieuw te Pa-ramaribo van kruid, lood enz. te gaan voorzien; want hebben zij dit, met de noo-dige gereedschappen voor de vischvangst, dram, zout en stroop, zoo denken zij met aan werken, noch ook om hunne kostgronden te bearbeiden, die inmiddels aan hunne vrouwen — waarvan het getal soms twee, ja drie en vier is — en kinderen worden overgelaten. In de laatste tijden schijnt er zich echter meerdere bedrijvigheid en lust tot geregelde werkzaamheid onder hen, en vooral onder de Aucaners, te hebben geopenbaard; verscheidenen hunner laten zich thans aanhuren op plantagien, om daar bosch te vellen en op te mimen, en brandhout voor de fabrieken te kappen. Ter bevordering van dien goeden zin heeft het Bestuur het dan ook geraden geacht, om het onvoorwaardelijk verbod om Boschnegers te huis-vesten te wijzigen, en bij publicatie van 18 December 1848 (Gouvernementsèlad n . 14) vast te stellen, dat ieder, die verlangen mögt Boschnegers tot het verrig-ten van werkzaamheden op zijn erf of grond te ontvangen, op voordragt van den commissaris voor de inlandsche bevolking, dispensatie van het Bestuur kan verkrijgen van de bepaling, voorkomende in art. 1 der publicatie van 31 Mei 1824 voor-meld onvoorwaardelijk verbod behelzende.

— 137 —

De taal der Boschnegers is bijna gelijk aan die der slaven, namelijk het zooge-naamde Neger-Engelsch. De Saramaecaner Boschnegers echter bedienen zich onder het spreken van uitdrukkingen, die veel overeenkomst hebben met de Portugesche taal, en waarvan de reden daarin moet worden gezocht, dat vele der eerst weg-geloopen slaven (waaruit deze Boschnegers zijn voortgesproten) behoord hebben aan Portugesche Joden: overigens hebben zij gedurende den tijd, dat zij in staat van afzondering verkeeren, aan vele zaken speciale benamingen gegeven, hoezeer eigen-lijk niets anders dan het Neger-Engelsch sprekende, zoodat zij soms moeijeeigen-lijk te verstaan zijn.

De Boschnegers hebben zeer weinig begrip van godsdienst; de pogingen, aan-gewend om hen van hunne afgodische dwaalbegrippen terug te brengen en hen tot het Christendom te doen overgaan, hebben steeds schipbreuk geleden op hunne gehechtheid aan de overleveringen hunner voorvaders: deze toch, zeggen zij, heb-ben zich daarbij steeds gelukkig gevoeld; in het laatst van 1850 hebheb-ben de Auca-ners dan ook, bij monde van den graman, ronduit geweigerd, om twee der leden van de Moravische Broedergemeente, die met dat doel bij de uitdeeling der ge-schenken mede naar den Marowijne waren gegaan, naar Auca te brengen. Eenige weinigen der Saramaccaners, onder den kapitein Johannes Arabie, die zelf gedoopt is en gunstig bekend staat, zijn tot het Christendom overgegaan, dank zij der ijve-rige en rustelooze pogingen dier zendelingen, die reeds sedert geruimen tijd een etablissement en kerk in de Boven-Suriname, niet ver van de verblijfplaatsen dezer Boschnegers, hebben opgerigt; een en soms twee hunner zijn aldaar steeds aanwezig.

Bij eiken Boschnegerstam is van gouvernementswege een ambtenaar geplaatst, den titel van posthouder voerende; bij den Aucaner volksstam is daarenboven een adsistent-posthouder.

Deze ambtenaren, die allen verwijderd van de bebouwde plantagien wonen, zijn de vertegenwoordigers van het Bestuur bij de Boschnegers, aan dewelken zij de bevelen der Regering doen kennen; zij verstrekken aan de" Boschnegers, die stad-waarts gaan, de passen, welke vereischt worden om de militaire posten voorbij te kunnen varen, wordende die bij terugkomst teruggenomen en daarop de medege-bragte goederen geverifieerd. Zij moeten zoo naauwkeurig doenlijk letten op al hetgeen belangrijks onder de Boschnegers voorvalt, en daarvan zoo spoedig mogelijk rapport maken aan het commissariaat der inlandsche bevolking, met welk departe-ment zij in directe correspondentie staan.

Zij houden aanteekening van de geboorten en sterfgevallen, die plaats vinden onder de Boschnegers, naar mate die hun worden aangegeven, ten einde het Bestuur zooveel mogelijk met het werkelijke getal der Boschnegers bekend blijve.

Zij houden in het algemeen controle over hen en zorgen zooveel doenlijk, dat zij aan de inwoners der divisien geen overlast aandoen, als ook, dat de Boschnegers wederkeerig niet worden benadeeld of mishandeld. Van het een en ander hiertoe betrekkelijk, moeten zij mededeeling doen aan het commissariaat der inlandsche bevolking.

Het eenige dat omtrent de Boschnegers over het jaar 1850 aangeteekend wordt, is de uitdeeling van geschenken (die zij volgens de met hen geslotene overeenkom-sten om de vier jaren ontvangen), welke door de Aucaners en Saramaccaners in dat jaar zijn in ontvang genomen; door de Becoe- en Moessinga-Bosehnegers was dit reeds in 1849 geschied. De reden dat de twee eerstgenoemde stammen de geschenken eerst in 1850 hebben bekomen, is toe te schrijven aan hunne gewoonte, om nimmer hunne beloften en afspraken getrouw na te komen; in 1849 waren zij niet op den bepaalden tijd op de voor de uitdeeling bestemde plaatsen tegenwoor-dig, zoodat de uitdeeling eerst later konde plaats hebben.

Indianen.

Deze, welligt het meest zorgelooze volk dat bestaat, kennen zeer weinige behoeften, en kunnen bijkans niet geacht worden kleedingstukken te bezigen. De veelwijverij is bij hen geoorloofd. Wanneer men daarbij voegt, dat zij hartstogtelijke liefheb-bers zijn van sterken drank, en dat hun geene opoffering te groot is om aan die

138 —

behoefte te voldoen, dan zal men wel kunnen beseffen, dat hun getal van dag tot dag moet verminderen, zoodat hetzelve dan ook thans nagenoeg op minder dan duizend is gesmolten, die over de geheele kolonie verspreid zijn, maar meer bepaal-delijk de oevers der rivieren Marowijne, Saramaeca en Coppename bewonen.

Deze Indianen leven van de jagt en vischvangst, bebouwen kostgronden (meestal beplant met cassaves en bromelia); vervaardigen pagalen (manden), waterkruiken, mandjes enz., die zij aan de stad te koop aanbieden en uit de opbrengst waarvan zij zich voor het meerendeel van eenige weinige kleedingstukken, kralen en andere snuisterijen voorzien en soms ook wel een geweer, kruid, lood en andere onont-beerlijke gereedschappen, zoo als houwers, bijlen enz., aanschaffen. Andere be-hoeften, zoo als dram, zout en gezouten visch, verkrijgen zij gemeenlijk van het Gouvernement, als aanmoediging wanneer zij cene of andere kleine dienst hebben gepresteerd, of blijken van arbeidzaamheid hebben gegeven.

De taal der Indianen kan met geene naauwkeurigheid worden beschreven: wei-nige, zeer enkele menschen verstaan die geheel of gedeeltelijk, terwijl de verschil-lende stammen der Indianen, bestaande uit Waraus, Carboeger, Crebisie en Ara-wacca, elk eene verschillende en voor elkander onverstaanbare taal of spraak hebben ; echter hebben zij voor het meerendeel, door hunne verkeering met de hoofdplaats, zich van lieverlede het Neger-Engelsch eigen gemaakt.

De godsdienst der Indianen over het algemeen bestaat, even als die Boschnegers, uit overleveringen, waarbij afgodische begrippen op den voorgrond staan.

Alleen bij de Indianen in de Nickerle, de eenige die wat arbeidzaamheid aan den dag leggen, is een ambtenaar geplaatst, mede den titel van posthouder voe-rende, wiens taak het is om orde onder de aldaar wonende Indianen te houden, en die mede in directe correspondentie staat met het commissariaat der inlandsche bevolking, aan hetwelk hij alle bijzondere voorvallen moet rapporteren. De overige Indianen, die hier en daar verspreid wonen, staan onder het gezag en toezigt der divisie-autoriteiten van de plaatsen, alwaar zij zich ophouden.

In het jaar 1850 is niets bijzonders onder de Indianen voorgevallen.

TWEEDE HOOFDSTUK.

In document BEHEER EN DEN STAAT (pagina 157-162)