• No results found

2 oNdErzoEkSMETHodEN EN BroNNEN

Afb 2.3: een afschrift van de

3. LANdGoEd SCHErPENzEEL, EEN INTrodUCTIE

5.2 Grondbezit als vermogensbestanddeel

genereerde bovendien redelijk gegarandeerde en voorspelbare inkomsten in de vorm van huur en pacht. Grondbezit was dus om diverse redenen belangrijk.92

Wat niet expliciet ge-noemd wordt, maar wel een rol speelde, is het plezier in het hebben van een landgoed c.q. buitenplaats. Zo was het heerlijke jachtrecht een niet te onderschatten reden voor zowel aankoop als beheer. Thompson (1963) beschrijft één en ander heel treffend in zijn studie naar de Engelse landadel. Hoewel dit een omschrijving is van de Engelse situatie, gaat deze ook op voor de Nederlandse: ‘Life in the country houses rested on the great structure of

domestic servants, but for the owners and their families it revolves round five main activities: the pleasure and interest to be derived from the gardens and park, the pleasure and excite-ment of country sports, the pleasure and duty of dispensing and receiving hospitality, the duty often but lightly observed of supervising the steward and agents who managed estate and household affairs, and the duty of attending to the local and county affairs of magistracy, yeomanry, churches, charities and schools’.93

5.2 Grondbezit als vermogensbestanddeel

De bezittingen van een landgoedeigenaar bestonden veelal uit verschillende vermogens-bestanddelen, waarvan grond en boerderijen er één was. Hoewel onroerend goed een degelijk bestanddeel was - een veilige en stabiele belegging met een redelijk voorspel-baar rendement - waren het de aandelen en leningen (hypothecaire en persoonlijke) die veel meer winstgevender waren.94

Ook voor Herman Royaards, heer van Scherpenzeel van 1855-1898, was het onroerend goed een deel van zijn vermogen. In 2010 schreven J. Rupp en H. Schijf een artikel in “Virtus”, het jaarboek van de werkgroep Adelsgeschiedenis, over een netwerk van Utrechtse families aan de hand van de lijsten van hoogstaangeslagenen. Het blijkt dat vier families samen het gezicht van de Utrechtse lijsten van hoogstaange-slagenen bepalen en dat voor de gehele periode van het censuskiesrecht: de patricische familie Royaards en de adellijke families De Beaufort, Van Boetzelaer en Huydecoper. De grondslag voor de vermogenspositie van de familie Royaards is gelegd door W.J. Both Hendriksen, de grootvader van moeders kant van Herman Royaards. De opbouw van het vermogen van H. Royaards blijkt uit Acte van Verdeling en de memorie van Successie, op-gemaakt bij zijn overlijden in 1898 (zie de figuur op de volgende bladzijde).

Zoals uit de gegevens blijkt, maakte de waarde van het onroerend goed 25% van het ver-mogen uit. Dat onroerend goed bestond naast de bezittingen te Scherpenzeel ook nog uit boerderijen en landerijen in het westen van Utrecht. De waarde van het aandelenpakket is ruim twee keer zo groot als dat van het onroerend goed. Dit aandelenbezit was bovendien sterk gespreid, dus van geen enkel bedrijf of instelling waren veel aandelen gekocht.95

Het in stand houden van het in grond geïnvesteerde vermogen was voor een landgoed-eigenaar van oudsher een richtinggevend principe. Er diende enig rendement behaald te worden, zodat per saldo geld overbleef voor beheer, onderhoud en investeringen ten behoeve van de instandhouding van het landgoed. Er werd echter niet alleen geïnvesteerd in onderhoud, maar bijvoorbeeld ook in landschapsschoon in de vorm van lanen, of bos-schages en andere landschapselementen ten behoeve van de jacht. Tegenover deze inves-teringen stonden andere vormen van inkomsten voor de eigenaar, namelijk op sociaal en esthetisch gebied. De grondbezitter kon zakelijke en privé-gasten uitnodigen (goed voor zijn netwerk!), het landschappelijk schoon werd vergroot en jachtmogelijkheden

geopti-92 Moes (2012), blz. 147. 93 Thompson (1963), blz. 95.

94 Zie ook Moes (2012), blz. 161. Hij constateert dat het effectenbezit van de Nederlandse aristocraten door de bank genomen meer waard was dan hun grondbezit.

52

maliseerd. Het financiële rendement verschilde van landgoed tot landgoed en was onder-meer afhankelijk van de grootte, de samenstelling van de landerijen (landbouwgronden, bossen, natuurterreinen), het aantal en soort opstallen, etc.

Het gegeven dat grond ‘enkel’ een bestanddeel van het vermogen was, had gevolgen voor de exploitatie. Van Cruyningen stelt in zijn studie naar landgoederen in de Graafschap dat de exploitatie van een groter landgoed duidelijk een economisch doel diende: er wordt naar rendement gestreefd met als doel de instandhouding van het landgoed als geheel. ‘Aan dit doel is het winststreven echter ondergeschikt: de landgoedbezitter wil niet alleen het in de grond geïnvesteerde vermogen, maar ook het landschappelijk schoon behou-den. Het hoofddoel van landgoedeigenaren is dus niet winstmaximalisatie, maar continuï-teit: het behoud van het goederencomplex in economische en in landschappelijk zin. Er is slechts sprake van een gematigd winststreven.’ Een dergelijke conclusie trekt ook Verrips in haar studie naar landgoed Vilsteren. De winsten die op het landgoed gemaakt werden konden niet in de schaduw staan van het eigen inkomen van de eigenaar. Terwijl na 1900 de pachtprijzen overal in Nederland tot grote hoogten werden opgedreven, bleven de Vil-sterse pachten tot in de jaren 1920 ongewijzigd. ‘Dit wijst erop dat de eigenaren Vilsteren niet zagen als een bezit dat rendabel gemaakt kon worden door de pachten aan te passen aan de toenemende vraag naar pachtbedrijven - dus als een kapitalistische onderneming - maar als een prettige woonplaats of zomerverblijf waar alles zoveel mogelijk bij het oude gelaten moest worden.’96

Het is echter belangrijk te beseffen dat een gematigd winst-streven mogelijk was, omdat de landgoedeigenaar naast de inkomsten uit het onroerend goed inkomsten had uit de andere vermogensbestanddelen.

In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op beheer en exploitatie van het land-goed Scherpenzeel. Kort kan hier alvast worden gesteld dat ook op Scherpenzeel het doel van het landgoedbeheer de instandhouding van het in grond geïnvesteerde vermogen was én instandhouding ten behoeve van het nageslacht. Het maken van enig rendement ten behoeve van deze instandhouding was daarbij noodzakelijk. Voor de eigenaar van Scherpenzeel was, naast belegging, ook plezier - vaak de jacht - een belangrijke drijfveer voor de investeringen in grond. Pas later, vanaf het begin van de twintigste eeuw, komt de exploitatie nadrukkelijker in beeld. Het landgoed wordt dan onder invloed van een nieuwe rentmeester, maar ook van ontwikkelingen in die tijd, meer bedrijfsmatig beheerd en geëxploiteerd. 96 Verrips (1982), blz. 37+98. Figuur: de opbouw van het vermogen van Herman Royaards van Scherpenzeel ten tijde van zijn overlij-den in 1898. De geschatte waarde van de vermogensbe-standdelen is procentueel in de figuur ver-werkt (naar: Het Utrechts Archief, familiearchief Royaards, inv. nr. 40).

53

5.3 De rentmeester

Op Scherpenzeel is de grondeigenaar tot 1900 ‘absent’ en had de rentmeester een belang-rijke rol in het dagelijks beheer. Het echtpaar Royaards-Van Naamen woonde in Utrecht en gebruikte Scherpenzeel als zomerverblijf. Dit ‘absenteïsme’ wordt in de sociaal-eco-nomische literatuur omschreven als het verschijnsel waarbij de eigenaar van één of meer productiefactoren (in dit geval: grond) geografisch gezien op grote afstand woont van het bedrijf waar deze middelen worden aangewend in een productieproces (in dit geval: landbouw). Het absenteïsme zou leiden tot een zakelijke verhouding tussen verpachter en pachter, waardoor de eerste minder goed op de hoogte is van de noden en behoeften van zijn pachters en eerder geneigd is een regelmatige huuropbrengst te stellen boven een zorgvuldig beheer van zijn landerijen. Veel hangt dan af van de persoon en het optreden van de rentmeester.97

Rentmeesters ondersteunden de grondbezitters bij de organisatie van het ingebruikgeven van gronden en gebouwen aan boeren, die de boerderijen en lan-derijen pachtten, huurden of in erfpacht hadden. De rol van de rentmeester was in eerste instantie vooral administratief van aard: zij inden voor de grondeigenaar de renten, huren en pachten. Verkoop van bijvoorbeeld hout en tienden gebeurde meestal door de nota-ris die daarvoor een ‘openbare verkooping’ organiseerde. Later werd dit overgenomen door de rentmeester en kwamen er ook andere taken bij: er moesten contracten worden opgesteld naar geldend recht, overleg worden gepleegd met overheden, subsidies wor-den aangevraagd, etc. Zo werd de rentmeester van financieel vertrouwenspersoon steeds meer een algemeen vertrouwenspersoon voor het landgoedbeheer. Het betekende ook dat de rentmeester steeds meer een professional moest zijn. In 1904 werd om die reden de ‘Vereeniging van Beheerders van Landgoederen en Landelijke Bezittingen’ (vanaf 1928 de Vereeniging van Rentmeesters geheten en vanaf 1937 de Nederlandsche Vereeniging van Rentmeesters - NVR) opgericht te Utrecht. De vereniging had aanvankelijk tot doelstelling: het beroep van rentmeester op een wetenschappelijk niveau brengen en de productiviteit van landgoederen en bezittingen verhogen. Om dat doel te bereiken werd in 1917 het Examen voor Rentmeester ingesteld. De ‘Landhuishoudkunde’ is één van de hoofdvakken, ‘zoo niet het hoofdvak van dit bij uitstek practische examen.’98

Verder diende de examen-kandidaat ondermeer kennis te hebben van bosbouw, landmeten en waterpassen, van het inrichten en voeren van een boekhouding voor landbouw- en bosbouwbedrijven, van wet-telijke bepalingen en verordeningen aangaande het grondbezit en van jacht en visserij. Daarnaast diende de rentmeester in spé ‘officieële correspondentie’ te kunnen voeren in het Nederlands en Duits en minimaal 24 jaar oud te zijn.99

Dat het examen een serieuze zaak was, blijkt uit het jaarverslag van de vereniging Het Grondbezit over 1937. Hierin wordt melding gemaakt van het jaarlijkse rentmeesterexamen: ‘Er hadden zich drie candi-daten aangemeld. Het diploma kon [slechts] worden uitgereikt aan [één kandidaat].’100

Om de beroepsgroep nog verder te professionaliseren (het beroep van rentmeester was en is niet beschermd), werd in 1926 de Rentmeesterskamer opgericht. Rentmeesters konden zich, na het afleggen van het examen, laten beëdigen door de Rentmeesterskamer mid-dels het afleggen van een eed of belofte. Bovendien kon de Rentmeesterskamer geschillen beslechten tussen opdrachtgever en rentmeester en optreden als tuchtrechter van de bij de NVR aangesloten rentmeesters.

97 De Vries (1975), blz. 110. Het absenteïsme van grondeigenaren was eind negentiende, begin twintigste eeuw voor de agrarische standsorganisaties één van de argumenten om bij de overheid aan te dringen op een meer sociaal verantwoorde regeling van het pachtwezen (zie ook §5.5: ‘De ingebruikgave van grond en gebouwen).

98 Maandblad “Het Grondbezit, jaargang 1, nr. 2 [z. blz.]. 99 HGA, archief NVR, inv.nr. 10.

54

5.4 Landgoed Scherpenzeel: opdrachtgever en