't Is hier nog niet het haasten en jagen, dat elders het leven zoo onrustig maakt: het
gaat hier alles tamelijk kalm in zijn werk. Toch ontbreekt er de warmte, de gloed,
de hartstogt niet, waar de belangstelling is opgewekt. Leven is daar in de groepjes,
die wij zien terwijl wij de Noorder-dwarsvaart langs wandelen. Eenvoudig maar
aantrekkelijk is het landschap. Langs de vaart loopt het voetpad, en aan de overzijde
der vaart strekt het weiland zich uit, afgebroken door slooten en door boomgroepen,
waarin zich boerderijen verschuilen, die zoo scherp zich afspiegelen in het rustige
water, dat hun erf omringt. Nevens het voetpad strekt een reeks van nederige woningen
zich uit, eerst aaneengesloten, straks meer afgezonderd en door tuinen en erven
gescheiden. Vriendelijk schemeren de muren van het huis bij de scheepstimmerwerf
tusschen het lommer van een paar overoude, eerwaardige linden, stellig de patriarchen
dezer streek, die de opkomst en den wasdom van het vlek hebben aanschouwd, - rijk
is de mantel van klimop, die den puntgevel van menig arbeiderswoning omhult en
in breede plooijen neerhangt langs de graauwe wanden, - weelderig bloeit de
vlierstruik, die met haar witte trossen zoo goed tegen het groen en bruin der bemoste
daken afsteekt, - met verraderlijke schoonheid spelen de sierlijke ranken en de
smettelooze kelken der winde langs de verwilderde hagen, die de erven afsluiten, en
in 't verschiet buigen de hooge toppen der boomen zich over de brug, die als een
boog den kalmen vliet overspant, den achtergrond vormend van het liefelijk tafereel.
Wilt gij leven zien, sla dan den blik op de weiden ter linkerzijde, die tusschen de
huizen der dwarsvaart en den Noorder-straatweg liggen, aan den eenen kant begrensd
door de achterhuizen en de tuinen van de dorpsstraat, aan den anderen kant door de
eiken eener dwarslaan. Ditmaal is de weide niet het gebied der vreedzaam grazende
runderen. Ontstemd door 't ongewone rumoer, zijn zij teruggeweken naar een der
uithoeken
P.A. Schipperus del.lith.
AAN DENOORDER-DWARSVAART TEDRAGTEN. Lith Emrik & Binger
van hun terrein. 't Is vliegertijd; vrolijk blaast de frissche wind, en de Dragtster
jongens en meisjes zijn er heengegaan ‘te draakvliegen’, zooals dit volksvermaak in
de Friesche taal en met de Friesche constructie heet. Hoog staan hier en daar de
draken in de lucht. Elders rent een knaap met den vlieger in de hand over het veld,
om hem te doen opgaan; en hoort gij telkens 't geroep ‘meer bot’, als het sein, dat
het vliegertouw moet worden gevierd, dan herkent gij daarin den oorsprong eener
overdragtelijke spreekwijze, hier nog in zijn oude beteekenis gebruikt. Elders weer
stuiven een paar jongens de weiden door, de slooten over, als door een' plotselingen
waanzin aangetast. Hun vlieger is gevallen en zij reppen de leden om het eerst er bij
te zijn, opdat die niet door anderen gevonden en ‘prijs’ verklaard worde. Gij behoeft
nu uw horologie niet te raadplegen, om te weten dat het na of tusschen schooltijd is.
Ware dat zoo niet, gij zoudt de weide vinden in 't rustig bezit van het rundvee. Tegen
school-verzuim wordt in Dragten zorgvuldig gewaakt, en eens in het jaar is er een
zeer begeerd kinderfeest voor hen, die trouw de school hebben bezocht. Alleen tegen
het ijs is de liefde voor de school niet bestand. Als er ijs is, is er vacantie.
Aan de dwarsvaart is nog meer te zien, nog iets, dat de levendige belangstelling
der toeschouwers opwekt. Een groepje menschen, mannen, vrouwen, kinderen, heeft
zich verzameld aan den kant. Daar is de grijze, verweerde schipper en naeht hem
zijn zoon, met de geelblonde haren boven den verbranden nek, in het zwarte boezeroen
met wijde mouwen; daar zijn een paar meisjes, die nog ‘in 't haar zijn’, met verwarden,
bijna witten hairbosch; daar is het oude moedertje, met de zwarte muts op de graauwe
lokken en het grove, donkere jak om de stramme leden en met het kleinkind aan de
hand, in zijn broekje en vestje een groot mensch in het klein. Twee mannen zijn de
bezige hoofdpersonen. Met een' langen polsstok brengen zij het einde van een
schakelnet naar de overzijde en stoppen het in den zachten kant van het weiland vast.
Op stukjes kurk drijft de bovenkant van het net, welks ondereind op den bodem zinkt.
Als dit
reed is, beweegt zich de optogt een eind verder, om op dezelfde wijze een tweede
net vast te maken en te zien vastmaken. Dan wordt tusschen beide netten met den
polsstok in het water geplompt, in de kanten der vaart gestooten en geslagen. De
visschen worden opgejaagd en naar de dreigende slagboomen gedreven. Ziet, daar
krijgt een der netten een' schok, het golft heen en weer door de geweldige sprongen
van een' gevangene. Met gespannen verwachting wordt het ingehaald en met luid
gejuich de reusachtige snoek begroet, die zich in de mazen verward heeft. De
gelukkige visscher grijpt hem in de kieuwen, en onder de algemeene bewondering
der omstanders draagt hij zijn' buit naar zijn huisje aan de vaart, om weldra weer zijn
netten op eenigen afstand te spannen, met meer of minder succes.
In document
Jacobus Craandijk, Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1 · dbnl
(pagina 160-163)