• No results found

Gespecifieerde geplande werken

In document Sportpark te Genk (gem. Genk) (pagina 54-0)

7. Tekstuele analyse van het verkennend archeologisch booronderzoek

9.5. Gespecifieerde geplande werken

De impact varieert binnen het plangebied. Het gaat namelijk om de aanleg van wegenis en pleintjes. Zonaal worden er rioleringen gelegd. Tevens zijn er ook locaties waar enkel gras wordt ingezaaid. Grofweg kan men stellen dat de grootste impact verwacht wordt ter hoogte van de nieuw aan te leggen wegenis ten zuiden van de sporthal en zwembad.

Deze zone is tegenwoordig in gebruik als bos. De gaafheid en conservering van eventuele aanwezige sites kan hier dan ook hoog zijn.

Alles wordt hierbij, met uitzondering van de heraanleg van de groenzones, aangezet onder de bouwvoor.

Hier kan zich ook een archeologisch relevant niveau situeren. Daarom wordt uitgegaan van een worst case scenario. Waarbij bij de uitvoering der civiele werken eventuele aanwezige archeologische resten aangetast en verstoord worden.

1 1 0. 0 . A As s s s e e ss s sm me en nt tr ra ap pp p or o rt t

10.1. Methoden, technieken en criteria

Het assessment van de sporen gebeurde grotendeels bij de uitvoering van het veldwerk. Dit werd bijgestuurd, verfijnd en aangepast op basis van de digitale plannen en coupetekeningen, de foto’s en de spoorbeschrijvingen achteraf.

Natuurwetenschappelijke dateringen waren tevens niet voorhanden.

De interpretatie van de sporen is voornamelijk gebaseerd op de vorm, de kleur, de aflijning en de homogene/heterogene structuurvulling zoals waargenomen in het vlak.

Sommige sporen/verkleuringen werden op basis van een coupe verder gewaardeerd hierbij speelde de diepte eveneens een factor en de soms geassocieerde vondsten.

Normaliter kan men een deel van de aangetroffen sporen “dateren” op basis van vondstmateriaal in hun (op)vulling. Toch dient men voor ogen te houden dat het gebruik van vondstmateriaal als daterend element niet zaligmakend is. Vondstmateriaal kan namelijk sporen dateren. Soms is het materiaal niet goed dateerbaar en zelfs wanneer dat wel zo is, dient de vraag gesteld te worden wat de relatie is met het betreffende spoor en waar het zich in dat spoor bevindt. Vondsten kunnen immers op velerlei wijzen in de grond terechtkomen. Indien een site gedurende een lange periode in gebruik is geweest, dient rekening gehouden te worden met fenomenen als opspit en zwerfvuil, die het dateren van sporen kunnen bemoeilijken.

Bij uitvoering van onderhavig veldwerk werd echter geen vondstmateriaal aangetroffen.

Oversnijdingen met andere sporen en/of structuren, zelfs de ruimtelijke plaats binnen een site of oriëntatie kunnen eveneens een aanwijzing voor de datering geven.

Bij greppels stelt zich vaak het probleem dat door hun specifieke functie de oudere fases vergraven werden door de laatste fase. Tevens situeert zich in de latere demping en opvulling door hun omvang vaak ouder vondstmateriaal.

Het is zelfs zo dat uit vergelijkbare studies uit de Kempen11 men sporen meestal niet dateert op basis van hun vondstenmateriaal maar uitsluitend en louter op grond van de zojuist beschreven kenmerken van de vulling. Al met al vormen de vondsten pas in tweede instantie een hulpmiddel bij het dateren. Nogmaals het precies toewijzen op grond van dit laatste is ook niet éénvoudig en zelfs weinig zaligmakend.

Bijvoorbeeld sporen die namelijk sterk gehomogeniseerd -vaak met de zogenaamde karakteristieke “daalderstructuur” zoals men het bij onze Noorderburen zegt- zijn meestal van prehistorische ouderdom. Men kan dit als volgt omschrijven: deze sporen vertonen een vlekkerig patroon waarbij de grijze vulling onderbroken wordt door lichtereronde vlekken (daalders) als het gevolg van bioturbatie.

Sporen die eerder lichtgrijs kleuren met een lichtblauwe zweem kunnen eveneens ook nog prehistorisch (late-ijzertijd) zijn maar worden meestal tot de Romeinse periode (en zelden tot de volle middeleeuwen) toegeschreven. Sporen uit de volle middeleeuwen zijn makkelijker toe te wijzen. Zowel op basis van typologische gronden (onder andere het “groter” formaat) van de gebouwen en de opbouw van waterputten maar daarnaast is hun vulling zelfs eerder doorslaggevend voor een indeling in de volle middeleeuwen.

Voor sporen uit deze periode geldt dat de vulling vaak gebrokt/gelaagd (van geel tot zwart) is en heterogeen van kleur.

10.2. Assessment vondsten

10.2.1. Inleiding

Tijdens de prospectiecampagne is geen enkele vondstcontext aan het licht gekomen.

Onderhavig specifiek assessment kan dus ook niet plaatsvinden.

Onrechtstreeks zou men kunnen stellen dat het ontbreken van vondstmateriaal mogelijk een extra argument is dat wellicht geen archeologische vindplaats aanwezig is binnen de contouren van onderhavig plangebied.

Deels moet men ook in het achterhoofd houden dat niet overal een archeologisch relevant leesbaar niveau werd aangesneden.

10.3. Assessment stalen

Niet van toepassing, er werden geen stalen genomen tijdens het proefsleuvenonderzoek.

10.4. Conservatie assessment

Niet van toepassing, aangezien conservatie in functie van onderzoek en/of stabiliserende conservatie niet aan de orde zijn.

10.5. Assessment sporen en lagen

Voor dit hoofdstuk wordt eveneens verwezen naar de Bijlages 2-10.

10.5.1. Beschrijving van het onderzoeksgebied aan het huidige oppervlak.

Het centraal gedeelte ligt hierbij het hoogste met een maximale waarde van 74,95 m +TAW.

Richting het uiterste noorden daalt dit met ongeveer 4,5 m, namelijk op 70,58 m +TAW. Richting het westen daalt het dieper, namelijk richting de 66,48 m +TAW oftewel zelfs 8,5 m.

In het uiterste noorden situeert het maaiveld zich op ongeveer 61,37 m +TAW.

Terwijl in het uiterste zuiden 59, 44 m +TAW. Dit is zowat een hoogteverschil van 2,00 m.

Dit betreft toch wel een enorm hoogteverschil over een afstand van maximaal 50 m.

Het terrein is nabij het oppervlakte dus zeker niet als vlak te omschrijven.

Er is namelijk sprake van een centrale “bult” omgeven door 2 dalen.

Deze waarnemingen komen grotendeels overeen met de gegevens uit het bureauonderzoek én het landschappelijke booronderzoek.

10.5.2.Stratigrafie / Geo(morfo)logie en bodemopbouw

Er werden 9 bodemprofielen beschreven en gedocumenteerd binnen de grenzen van onderhavig plangebied (Bijlage 6 Profielen, Bijlage 3 Detailkaarten alllesporenkaart en Bijlage 8 Bodemkundige beschrijving en referentieprofielen). Specifiek Pr. 7-1-1, Pr. 7-1-2, Pr. 7-1-3, Pr.

7-1-4, Pr. 7-1-5 als Pr. 7-1-6 in WP 7. Daarnaast Pr. 9-1 in WP 9, Pr. 12-3 in WP 12 en Pr. 10-1 in WP 10.

Voor de visuele weergave werden in onderhavige tekst 4 bodemprofielen afgebeeld (Afbeeldingen 18 - 21 ).

Van nature hebben zich hier podzolprofielen ontwikkeld. Lokaal zijn deze quasi intact bewaard gebleven (Pr. 7-1-1; afbeelding 18). Dit zelfs nog met een deels bewaarde Ah-horizont (S5000) en een 30 cm dikke E-Ah-horizont (S6000).

S5000

S6000

S7000

S8000

S9000

Veelal lag onder deze bouwvoor/ploeglaag dus eerder nog enkel (het restant van) de B/C-horizont (S8000). Dit was onder meer het geval ter hoogte van Pr. 7-1-4 in WP 7 (afbeelding 19).

Afbeelding 19: Pr. 7-1-4 in WP 7.

Niettemin zijn er ook voorbeelden waarbij onder de bouwvoor/ploeglaag nog de B-horizont (S7000) bewaard was gebleven (Pr. 7-1-5 in WP 7; Afbeelding 20).

S4000

S8000

S9000

Afbeelding 20: Pr. 7-1-5 in WP 7.

In het oostelijk deel van het plangebied (Pr. 10-1; afbeelding 21) situeert zich een ophogingspakket (S99) dat sterk lijkt op moedermateriaal (C-horizont, S8000). Dit is gemiddeld 30 cm dik. Echter hieronder werd het restant van de natuurlijk ontwikkelde B-horizont (S7000) altijd nog aangetroffen.

S4000

S7000

S8000

S9000

Afbeelding 21: Pr. 10-1 in WP 10.

Het onderzoeksvlak werd veel aangelegd in de E-horizont (S6000), de B-horizont (S7000), de B/C-horizont (S8000) of een ophogingspakket (S99).

Algemeen situeerde het leesbare archeologische vlak zich op een diepte van ongeveer 20 à 40 cm beneden het maaiveld.

Het archeologisch niveau werd in het uiterste westen hierbij maximaal aangelegd op een diepte van circa 66,25 m +TAW. Terwijl in het uiterste oosten maximaal op 70,36 m +TAW. Ter hoogte van de centrale bult was dit maximaal 74,84 m +TAW.

Dit zijn hoogteverschillen van 4,50 m en 8,00 ten opzichte van de centraal hoger gelegen zone.

Met andere woorden zoals ook kon vastgesteld worden nabij het maaiveld helt het terrein serieus af richting het oosten en het westen.

10.5.3. Het sporenbestand S4000

S99 S7000

S8000

Dit betreft een antropogeen ophogingspakket van minimaal 30 cm dik. Het bestaat uit herwerkt moedermateriaal.

10.6. Assessment onderzocht gebied

10.6.1. Landschappelijke ligging

Zie ook hoofdstuk 4.3 Geologie, geomorfologie en bodem van het archeologisch bureauonderzoek12 alsook de daarbij horende afbeeldingen 5 tot en met 9. Alsook 6.6 Resultaten landschappelijk booronderzoek binnen onderhavige nota en daarbij horende afbeeldingen 12 en 14.

Normaliter projecteert men de vlaktekening van de resultaten van de archeologische proefsleuven op het Digitaal Hoogte Model, de geomorfologische kaart als de bodemkaart.

Echter men heeft hier van afgezien, aangezien dit tot weinig extra zou bijdragen gezien het plangebied op deze individuele kaarten geen verschillende éénheden vertoont in deze specifieke zones.

Geo(morfo)logisch gezien ligt het plangebied nabij de rand van het Kempisch plateau.

Dit landschap zou in het laat-pleistoceen bedekt zijn met leemarm dekzand. Deze sedimenten zouden situeren zich dan ook nabij het maaiveld.

Het landschappelijk én verkennend archeologisch booronderzoek hebben aangetoond dat er grove grinden dagzomen. Dit is ook een heel typisch fenomeen nabij de rand van het Kempische Plateau. Het gaat hier voornamelijk om fluviatiele grove zanden en grind. Er is niet echt sprake van de aanwezigheid van (bewaard) dekzand. Ofwel waren

In deze laat-pleistocene sedimenten zouden zich (matig) droge zandbodems met een (weinig) duidelijke humus en/of ijzer B-horizont hebben gevormd.

Het landschappelijk én verkennend archeologisch booronderzoek hebben aangetoond dat er zich van nature podzolbodems (bodems met een humus en/of ijzer B-horizont) hebben ontwikkeld. Deze vertonen verschillen in staat van erosie qua aftopping.

Onderhavig proefsleuvenonderzoek heeft bovenstaand beeld bevestigd en verfijnd.

10.6.2. Historische situering

Zie ook hoofdstuk 2.2. Historische situatie en ligging van het archeologisch bureauonderzoek14 alsook de daarbij horende afbeeldingen 12 tot en met 15.

Normaliter projecteert men de vlaktekening van de resultaten van de archeologische proefsleuven op de diverse cartografische bronnen.

Echter men heeft hier van afgezien, aangezien dit tot niks zou bijdragen gezien het plangebied op deze individuele kaarten geen verschillende éénheden vertoont.

Op basis van de beschikbare cartografische bronnen is geen sprake van historische bebouwing vanaf het derde kwart van de 18e eeuw. Het was vooral een heidegebied.

Zonaal was het wellicht akkerland. In het oosten doorkruist mogelijk een historisch wegtracé of pad het onderzoeksgebied. Dit werd echter niet vastgesteld. Deze zou zich namelijk situeren ter hoogte van het ophogingspakket S99.

10.6.3. Archeologisch kader.

Zie ook hoofdstuk 4.5 Erfgoedwaarden en archeologische vindplaatsen van het archeologisch bureauonderzoek15 alsook de daarbij horende afbeeldingen 17-18.

Volgens de Centrale Archeologische Inventaris, de Vlaamse archeologische database, zijn in de omgeving - 800 m - van het plangebied vier vindplaatsen geregistreerd (peildatum: mei 2017).

Het betreffen losse vondsten uit de Steentijd, twee urnen uit de Vroege-Ijzertijd als een 13e eeuwse motte.

Bij geen van de bekende vindplaatsen is er een directe relatie merkbaar met het huidige plangebied. Sommige archeologische waarden liggen op een zekere afstand van onderhavig onderzoeksgebied en staan veelal landschappelijk niet echt met elkaar in relatie. Wel is het zo dat het vuursteenmateriaal zich op relatief korte afstand situeert van het plangebied en zich positioneert op een gelijkaardige landschappelijke zone van een zogenaamde gradiënt-zone.

Er werden trouwens geen archeologisch & historisch relevante sporen/verkleuringen tot op heden gedocumenteerd binnen de contouren van het plangebied.

10.6.4. Datering en interpretatie.

In het onderzoeksgebied werden geen archeologisch & historisch relevante sporen/verkleuringen tot op heden gedocumenteerd.

Op basis van de bodemkundige vaststellingen zowel qua bewaarde horizonten en/of de diepteligging van het archeologische relevant vlak kan men stellen dat het plangebied een goed tot middelmatige gaafheid en conservering vertoont indien archeologisch resten aanwezig zijn.

Er werden slechts 1 spoor vastgesteld, namelijk een ophogingspakket.

10.6.6. Confrontatie met resultaten bureauonderzoek, landschappelijke booronderzoek én verkennend archeologisch booronderzoek

Voor de landschappelijke situatie zie ook 10.6.1. Landschappelijke ligging.

Voor de historische situatie zie ook 10.6.2. Historische situering.

Voor de archeologische situatie zie ook 10.6.3 Archeologisch kader.

De reeds bekende geomorfologische en bodemkundige situatie werd bevestigd en verder verfijnd. Hetzelfde geldt voor het hoogteverloop binnen onderhavig onderzoeksgebied.

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek werd voor vuursteenvindplaatsen van jager-verzamelaars een hoge trefkans opgesteld voor het plangebied.

Het voorgaande verkennend archeologisch booronderzoek heeft aangetoond dat er sprake was van zowel goede, matige tot slechte conservering en gaafheid indien dergelijk resten aanwezig zouden zijn in diverse zones van het plangebied.

Archeologische resten van jager-verzamelaars werden niet aangetroffen gedurende de aanleg van de proefsleuven.

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek werd voor nederzettingsresten vanaf het Neolithicum tot en met de Late-Middeleeuwen en sporen van begraving vanaf de Bronstijd tot en met de Volle - Middeleeuwen een middelhoge trefkans toegekend. Voor de Nieuwe en Nieuwste Tijd werd een lage verwachting opgesteld.

Het voorgaande verkennend archeologisch booronderzoek toonde aan dat de bodemopbouw nog van die orde was dat grondsporen van landbouwers een matige

Bij de uitvoering van onderhavig veldwerk werden tot op heden geen indicaties aangetroffen van begravingen als nederzettingen van landbouwers.

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek kon in het uiterst oostelijke deel beekdal-archeologische resten worden aangetroffen.

Natte archeologische contexten werden niet aangetroffen gedurende de aanleg van de proefsleuven.

10.6.7. Synthese

Het archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem door middel van proefsleuven heeft duidelijkheid verschaft omtrent de aan- en/of afwezigheid van archeologische sporen binnen het onderzoeksgebied.

Op basis van het veldwerk kan men stellen dat de natuurlijke ontwikkelde bodemopbouw goed, matig tot slecht bewaard is gebleven. Dit is namelijk zeer zonaal en zelfs lokaal sterkt variërend. Soms is sprake van een quasi intact podzolbodemprofiel, een nog herkenbaar maar omgezet podzolprofiel maar veelal afgetopte podzolprofielen.

In het onderzoeksgebied werden geen archeologisch & historisch relevante sporen/verkleuringen tot op heden gedocumenteerd.

Er werden slechts 1 spoor vastgesteld, namelijk een ophogingspakket.

Gedurende het veldwerk kwam tot op heden geen vondstmateriaal aan het licht.

Enerzijds kan dit betekenen dat indien toch dense sporen aanwezig ooit waren dat sprake is van een slechte bewaringstoestand in bepaalde deelzones. Er werd namelijk geen tot weinig natuurlijke ontwikkelde bodemvorming nog vastgesteld on bepaalde deelzones. Dit zijn namelijk aanwijzingen om iets onderbouwd te kunnen zeggen over de intactheid van het bodemprofiel.

Anderzijds en dit wordt ook het waarschijnlijkst geacht is er gewoon sprake van weinig tot geen aanwezige archeologische resten binnen de contouren van het plangebied.

Een derde mogelijkheid waar men rekening mee dient te houden, is het feit dat niet altijd en overal een archeologisch relevant leesbaar niveau werd aangelegd.

Op basis van bovenstaande factoren, is men van mening dat de vastgestelde fenomenen van die aard zijn om geen verder archeologisch vervolgonderzoek of opgraving te adviseren.

Op basis van bovenstaande vastgestelde feiten bestaat de “kennisvermeerdering” er in feite uit dat er zich binnen het onderzoeksgebied geen waardevolle archeologische site situeert dat tot potentiele kennisvermeerdering kan leiden als men tevens de kosten-baten in het achterhoofd houdt.

10.7.2. Beantwoording onderzoeksvragen

 Zijn er sporen aanwezig?

 Zijn de sporen natuurlijk of antropogeen?

Bovenstaande vragen, zullen hierbij in onderstaande paragraaf beantwoord worden.

Er werd slechts Er werden slechts 1 spoor vastgesteld. Het betreft hierbij een ophogingspakket.

Er werden geen relevante archeologische & historische sporen/verkleuringen vastgesteld. Op basis van deze waarnemingen kan men niet spreken van archeologische structuren.

 Kunnen er verschillende periodes worden herkend binnen het spoor- en vondstensemble?

Het vastgesteld ophogingspakket is wellicht van (sub-)recente ouderdom.

 Wat is de relatie tussen de sporen, de bodem en de geomorfologische situatie?

Er werden geen relevante archeologische & historische sporen/verkleuringen vastgesteld.

Podzolbodems zijn van nature vrij zuur en mineralogisch zeer arm. Ze worden daarom meestal gebruikt als grasland, als akkerland voor veeleisende teelten geraken ze echter snel uitgeput. Specifiek voor de Zuiderkempen waarin onderhavig plangebied zich situeert is de leemfractie ook heel laag. Een hoge leemfractie binnen een zandige bodem heeft namelijk positieve eigenschappen op de toepasbaarheid tot akkerland.

De grondwatertrap “.b.” is een droge grond. De waterhuishouding is gunstig in de winter maar te droog in de zomer. Dergelijke gronden zijn zelfs nu tegenwoordig maar marginaal geschikt voor zomergranen (haver, zomertarwe, zomergerst) en aardappelen en dit in het licht van de huidige optimale bemestingstechnieken. Terwijl alle boeren vóór de 19e/20e eeuw nagenoeg geen technische middelen tot hun beschikking hadden om de natuurlijke bodemstructuur en vruchtbaarheid te

kampementen van jager-verzamelaars en vissers zowel uit het Laat-Paleolithicum als het Mesolithicum aangetroffen indien gelegen in een gradiëntzone.

Nà deze periodes zijn vooral restanten van begravingen zoals urnenvelden en grafheuvels, en in mindere mate nederzettingen uit de Bronstijd en de IJzertijd gekend. Deze situeren zich altijd op de hogere, drogere delen én op de mineralogische vruchtbare bodems.

Vanaf de Midden- tot Late IJzertijd lijkt het of de heide en de vennen minder aantrekkelijk werden voor bewoning met nog enkele sporadische waarnemingen uit de latere periodes. Men had namelijk deze eerste ontginningen uitgeput en deze konden voor lange tijd niet meer regenereren. Op deze ontstane voedselarme en zure gronden koloniseerden de heidestruiken zich.

Tevens is de technische bewerkbaarheid als zeer slecht te omschrijven. Dit omwille van de aanwezigheid van grind.

 Zijn er verbanden tussen de aangetroffen sporen en de vindplaats ten westen van het plangebied?

Het boor- en proefsleuvenonderzoek ter hoogte van de aangrenzende sporthal in 2013 toonde eveneens aan dat het ontwikkeld natuurlijk podzolprofiel veelal aangetast was. Er was vooral slechts sprake van een bewaring vanaf de B-horizont.

In verschillende boringen is de bodem bewaard gebleven vanaf de B-horizont.

Echter er zijn ook vaststelling waarbij de bouwvoor rechtstreeks op de natuurlijke moederbodem ligt.

Tevens werden hier ook geen archeologische & historische sporen/verkleuringen vastgesteld.

Met andere woorden er is een sterk verband tussen beide locaties. Dit op het gebied van de bewaarde bodemopbouw als het feit dat ook daar geen sprake was van een vindplaats.

Binnen de contouren van het plangebied is geen waardevolle archeologische vindplaats aanwezig. Om die reden wordt verder archeologisch (vervolg)onderzoek niet noodzakelijk geacht.

10.7.2. Waardering

De prospectie met ingreep in de bodem (proefsleuven) toonde aan dat men hier niet te maken heeft met een archeologische vindplaats. Er werd slecht één (sub-)recentelijk ophogingspakket vastgesteld.

Op basis van alle reeds gegeven argumenten is geen sprake van archeologische waardevolle en behoudenwaardige vindplaatsen en wordt een lage waardering ingeschat.

10.8. Kader voor exploitatie voor potentieel op kennisvermeerdering

Een verder onderzoek (opgraving) betreffende het onderzoeksgebied wordt niet als noodzakelijk geacht én zou evenmin leiden tot een vermeerdering van de archeologische huidige kennis.

10.9. Samenvatting

Dit was namelijk de meeste geschikte in te zetten prospectieve methode om een advies te kunnen opstellen betreffende de omgang van het onderzoeksgebied in functie van eventuele archeologische resten behorende tot landbouwersgemeenschappen. Alsook welke specifieke maatregelen hierbij konden/dienden genomen te worden.

In totaal werden 4 sleuven aangelegd binnen de contouren van het onderzoeksgebied, teneinde de bewaringsgraad en waarde van de eventuele archeologische resten te kunnen inschatten.

In het plangebied situeerde zich onder een bouwvoor/ploeglaag een goede, matige tot slechte natuurlijk ontwikkelde bodemopbouw. Dit is namelijk zeer zonaal en zelfs lokaal sterkt variërend. Soms is sprake van een quasi intact podzolbodemprofiel, een nog herkenbaar maar omgezet podzolprofiel maar veelal afgetopte podzolprofielen.

Binnen de contouren van het ganse onderzoeksgebied situeert zich geen archeologisch vindplaats.

Gezien de afwezigheid van archeologisch waardevolle én behoudenwaardige vindplaatsen wordt een vervolgonderzoek (opgraving) niet noodzakelijk geacht. Dit zou naar alle waarschijnlijkheid niet leiden tot een vermeerdering van de archeologische huidige bestaande kennis.

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is men dit conform artikel 5.1.4 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 verplicht binnen de drie dagen aan het agentschap Onroerend erfgoed (OE) te melden:

Iedereen die, op een ander moment dan bij het uitvoeren van een archeologisch vooronderzoek, een archeologische opgraving of het gebruik van een metaaldetector, een roerend of onroerend goed vindt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het archeologische erfgoedwaarde heeft, is verplicht daarvan binnen drie dagen aangifte te doen bij het agentschap. De Vlaamse Regering kan de

Iedereen die, op een ander moment dan bij het uitvoeren van een archeologisch vooronderzoek, een archeologische opgraving of het gebruik van een metaaldetector, een roerend of onroerend goed vindt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het archeologische erfgoedwaarde heeft, is verplicht daarvan binnen drie dagen aangifte te doen bij het agentschap. De Vlaamse Regering kan de

In document Sportpark te Genk (gem. Genk) (pagina 54-0)