• No results found

Sportpark te Genk (gem. Genk)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Sportpark te Genk (gem. Genk)"

Copied!
169
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

d d o o r r R R a a p p p p o o r r t t e e n n 3 3 0 0 6 6

Sportpark te Genk (gem. Genk)

Archeologisch vooronderzoek

Verslag van de resultaten door middel van landschappelijk booronderzoek, verkennend archeologisch booronderzoek en proefsleuven

Een uitgesteld traject

(2)

1 1 . . I In n ho h ou ud ds s op o p ga g a ve v e

1. Inhoudsopgave ... 3

2. Colofon ... 6

Landschappelijk booronderzoek ... 7

3. Beschrijvend gedeelte ... 8

3.1. Administratieve gegevens ... 8

3.2. Archeologische voorkennis ... 9

3.3. Onderzoeksopdracht ... 13

3.4. Randvoorwaarden ... 13

3.5. Werkwijze ... 15

3.6. Resultaten landschappelijk booronderzoek (bijlage 12) ... 16

4. Tekstuele analyse van het landschappelijk booronderzoek ... 19

5. Samenvatting ... 23

6. Beschrijvend gedeelte ... 26

6.1. Administratieve gegevens ... 26

6.2. Archeologische voorkennis ... 27

6.3. Onderzoeksopdracht ... 30

6.4. Randvoorwaarden ... 30

6.5. Werkwijze ... 31

6.6. Resultaten landschappelijk booronderzoek (Bijlage 14) ... 35

7. Tekstuele analyse van het verkennend archeologisch booronderzoek ... 42

(3)

9. Beschrijvend gedeelte ... 46

9.1. Administratieve gegevens ... 46

9.2. Archeologische voorkennis ... 47

9.3. Onderzoekskader ... 50

9.3.1. Vraagstelling ... 50

9.3.2. Randvoorwaarden ... 51

9.4. Werkwijze en strategie ... 52

9.4.1. Motivering onderzoeksstrategie ... 52

9.4.2. Organisatie van het vooronderzoek en gebruikt materiaal ... 52

9.4.3. Motivering eventueel afwijkende methodiek. ... 55

9.5. Gespecifieerde geplande werken ... 55

10. Assessmentrapport ... 56

10.1. Methoden, technieken en criteria ... 56

10.2. Assessment vondsten ... 57

10.2.1. Inleiding ... 57

10.3. Assessment stalen ... 58

10.4. Conservatie assessment ... 58

10.5. Assessment sporen en lagen ... 58

10.5.1. Beschrijving van het onderzoeksgebied aan het huidige oppervlak. ... 58

10.5.2.Stratigrafie / Geo(morfo)logie en bodemopbouw ... 59

10.5.3. Het sporenbestand ... 63

(4)

10.6.7. Synthese ... 68

10.7. Potentieel op kennisvermeerdering ... 68

10.7.1. Aard van de potentiele kennis ... 68

10.7.2. Beantwoording onderzoeksvragen ... 69

10.7.2. Waardering ... 72

10.8. Kader voor exploitatie voor potentieel op kennisvermeerdering ... 72

10.9. Samenvatting ... 72

11. Potentiële kennisvermeerdering en omkadering ... 75

12. Bibliografie ... 78

13. Lijst met gebruikte dateringen ... 79

Bijlage 1: Plannen- en tekeninglijst landschappelijke booronderzoek, verkennend archeologisch booronderzoek en proefsleuven

Bijlage 2: Allesporenkaart Bijlage 3: Detailkaarten

Bijlage 4: Maaiveld- en vlakhoogtes Bijlage 5: Sporenlijst

Bijlage 6: Profielen Bijlage 7: Coupes

Bijlage 8: Bodemkundige beschrijving en referentieprofielen Bijlage 9: Vondstenlijst

Bijlage 10: Fotolijst proefsleuven Bijlage 11: Dag- en/of weekrapport

Bijlage 12: Boorbeschrijvingen landschappelijk booronderzoek Bijlage 13: Fotolijst landschappelijk booronderzoek

Bijlage 14: Boorbeschrijvingen verkennend archeologisch booronderzoek Bijlage 15: Fotolijst verkennend archeologisch booronderzoek

Bijlage 16: Dag- en/of weekrapport verkennend archeologisch booronderzoek Bijlage 17: Nutsleidingen

(5)

2 2 . . C Co ol l of o fo on n

Condor Rapporten 306 ISSN-nummer: 2034-6387 Sportpark, Gemeente Genk

Verslag van de resultaten door middel van een landschappelijke booronderzoek, archeologisch verkennende boringen en proefsleuven

Een uitgesteld traject

Auteurs: R. Simons, T. Deville & G. De Nutte In opdracht van: Gemeente Genk

Foto’s en tekeningen: Condor Archaeological Research, tenzij anders vermeld Condor Archaeological Research, Hasselt, maart 2018.

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook zonder vooraf schriftelijke toestemming van de uitgevers.

(6)

L L a a n n d d s s c c h h a a p p p p e e l l i i j j k k

b b o o o o r r o o n n d d e e r r z z o o e e k k

(7)

3 3 . . B Be es s c c hr h ri ij jv ve e n n d d g ge e d d e e el e lt te e

3.1. Administratieve gegevens

Projectcode 2018C5

Identificatie bekrachtigede

archeologienota met het programma van

maatregelen betreffende het uitgesteld traject

ID 3375

Nummer wettelijk depot Niet van toepassing Naam en

erkenningsnummer erkend archeoloog

Condor Archaeological Research (OE/ERK/Archeoloog/2016/0107), Bedrijfsstraat 10, 3500 HASSELT

Provincie Limburg

Gemeente Genk

Deelgemeente Genk

Plaats Emiel Van Dorenlaan

Toponiem

Bounding Box X: 229761,12 Y: 186400,64 X: 230331,28 Y: 186673,82

Kadastrale gegevens Gemeente: Genk Afdeling: 3 Sectie: B Nrs.: 60m2 (partim), 60y (partim), 60t2 (partim)

Kaartblad /

Kadasterkaart

(8)

Topografische kaart

Datum uitvoering 2/8/2017

Thesaurus Landschappelijk booronderzoek, eolische processen, podzols

3.2. Archeologische voorkennis

Voor het plangebied werd reeds een bureauonderzoek1 uitgevoerd.

Samenvattend kan men het volgende stellen:

Geo(morfo)logisch gezien ligt het plangebied op het Kempisch plateau. Dit landschap is in het laat-pleistoceen bedekt met leemarm dekzand. Deze sedimenten situeren zich dan ook nabij het maaiveld. In deze laat-pleistocene sedimenten hebben zich (matig) droge zandbodems met een (weinig) duidelijke humus en/of ijzer B-horizont

gevormd. Ter hoogte van de beekdalen gaat het om droge tot matig natte zandbodems met een duidelijke ijzer en/of humus B-horizont.

Eén van de oudste vermeldingen voor Genk dateert uit 1108. Niettemin zijn er aanwijzingen voor een Karolingische en zelfs een Frankische aanwezigheid.

Historische kaarten vanaf het laatste kwart van de 18e eeuw geven een vrij uniform beeld voor het onderzoeksgebied. Tot ver in de 20e eeuw was het plangebied

(9)

Binnen het plangebied is een bouwkundig monument gelegen. Ter hoogte van de nieuwe sporthal is er een Gebied Geen Archeologie toegewezen. In de directe omgeving zijn verschillende archeologische vindplaatsen bekend die dateren vanaf de Steentijd tot en met de Late - Middeleeuwen.

Op basis van bovenstaande resultaten werd een verwachtingsmodel opgesteld:

Voor vuursteenvindplaatsen van jager-verzamelaars werd een hoge trefkans opgesteld voor het gehele plangebied.

Voor nederzettingsresten vanaf het Neolithicum tot en met de Late-Middeleeuwen en sporen van begraving vanaf de Bronstijd tot en met de Volle - Middeleeuwen werd een middelhoge trefkans toegekend. Voor de Nieuwe en Nieuwste Tijd werd een lage verwachting opgesteld.

In het uiterst oostelijke deel kunnen beekdal-archeologische resten worden aangetroffen.

Echter is de mening toegedaan dat niet het gehele plangebied in aanmerking komt voor een vervolgonderzoek (afbeelding 1). Zo zijn sommige delen mee opgenomen binnen de grenzen van het plangebied, maar worden er geen werken uitgevoerd.

Daarnaast is er de sporthal en het zwembad waar geen onderzoek kan worden uitgevoerd, of reeds onderzoek is uitgevoerd.

Daarnaast zijn er zones, zoals delen rondom het zwembad, waar de toekomstige werkzaamheden dermate beperkt van karakter zijn, dat ze de kosten voor verder onderzoek niet verantwoorden, zoals de heraanleg van grasvelden bijvoorbeeld.

Tenslotte zijn er de zones waar reeds in het verleden diepe verstoringen hebben plaats gegrepen. Er kan hier bijvoorbeeld gedacht worden aan de bestaande rioleringen ten noorden van de aanwezige gebouwen die lokaal tot meer dan 6 m diep zijn.

(10)

Afbeelding 1: Overzichtskaart met aanduiding van de zones (blauwe arcering) voor een vervolgonderzoek.

De zones voor vervolgonderzoek worden even kort overlopen met de bijhorende beargumentering:

Zone 1: Deze piste wordt aangelegd binnen het huidige bosgebied en bevat mogelijk nog onverstoorde bodems. Aangezien de piste wordt aangezet in de natuurlijke moederbodem is er sprake van een verstoring. Dit deel van het plangebied is 8

230 m² groot.

Zone 2: Ondanks dat deze verharding in ophoog wordt gerealiseerd wordt voor de start van de werken de teelaarde verwijdert. Aangezien de zone mogelijk onverstoord is kan er archeologie aanwezig zijn. De zone is 500 m² groot, maar aangezien ze grenst aan zone 1 vormt het één groot geheel.

Zone 4: Het sportterrein wordt deels in ophoog gerealiseerd, maar de teelaarde wordt eerst verwijdert. Deze zone is 1 920 m² groot.

Zone 5: Identiek aan zone vier, alleen gaat het hier om een skateterrein.

Beargumentering is identiek aan zone 4. De zone is 930 m², maar doordat ze tegen

(11)

Zone 8: Het betreft hier de aanleg van nieuwe wegenis ter plaatse van bestaand grasveld. Er is bijgevolg sprake van een nieuwe verstoring. De zone heeft een oppervlakte van 480 m². An sich geen grote oppervlakte, maar voldoende groot voor jachtkampementen van jager-verzamelaars.

Zone 9: Het zuidelijke deel van de esplanade komt in aanmerking van een vervolgonderzoek omdat hier slechts beperkt wegenis aanwezig is. De rest is voornamelijk onverstoord. De zone is 2 700 m², grenst tegen zone 1 en vormt een aanvulling van het proefsleuvenonderzoek van de sporthal.

Omwille van de vigerende hoge archeologische verwachting betreffende jager- verzamelaars werd in eerste instantie een vervolgonderzoek in de vorm van een landschappelijk booronderzoek geadviseerd. Dit diende hierbij een bijdrage te leveren in de kennis over de mate van intactheid betreffende de natuurlijke bodemopbouw.

De gaafheid en conservering van eventuele aanwezige sites kon namelijk tot op heden niet worden bepaald. Dit is namelijk van essentieel belang. Dergelijke kampementen zijn namelijk zeer erosiegevoelig. Van een goede conservering van zulke sites kan daarom pas gesproken worden wanneer blijkt dat het natuurlijk bodemprofiel (vrijwel) intact is.

Deze onderzoeksmethode is namelijk bepalend of andere onderzoeken zoals verkennend archeologisch booronderzoek, karterend archeologisch booronderzoek en/of proefputten gericht op steentijdonderzoek (jager-verzamelaars) noodzakelijk zullen zijn of niet.

Na het doorlopen van bovenstaand Steentijd-traject wordt ook nog een

(12)

3.3. Onderzoeksopdracht

Het landschappelijk booronderzoek heeft tot doel om informatie over de opbouw van het natuurlijk bodemprofiel te verwerven. Op basis hiervan dient de kwaliteit (de gaafheid en conservering) van de hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen van jager-verzamelaars afgetoetst te worden. Alsook, indien mogelijk de diepteligging van de te verwachten archeologische vindplaatsen.

Het onderzoek dient, voor zover mogelijk, antwoord te geven op de volgende vragen:

- Wat is bekend over de bodemopbouw binnen het plangebied?

- Op welke diepte komt het archeologisch relevant niveau voor? Kunnen er meerdere niveaus worden herkend.

- Is er sprake van afgravingen in het verleden?

- Dient op basis van de resultaten van het landschappelijk booronderzoek een verkennend archeologisch booronderzoek te worden uitgevoerd?

- Hebben de resultaten van het landschappelijk booronderzoek een invloed op de proefsleuvenconfiguratie?

3.4. Randvoorwaarden

Bij aanvang der werken waren er geen echte randvoorwaarden van toepassing.

Het was wel zo dat onderhavig landschappelijk booronderzoek gebeurde in een zogenaamd uitgesteld traject.

In het programma van maatregelen van de opgestelde en door Onroerend Erfgoed bekrachtigde archeologienota werd volgend plan van aanpak voorzien:

(13)

Ten oosten van het zwembad worden ter hoogte van zone 8, de locatie waar nieuwe wegenis wordt gerealiseerd ter hoogte van een grasveldje 4 boringen voorzien. Gezien de boemerang-achtige vorm is gekozen voor een tussenafstand van 20 m over de middenas van het deelgebied.

Ter hoogte van het zuidelijke deel van de esplanade zijn 7 boringen voorzien. De boringen 5, 8, 7 en 10 zijn in een 30 x 40 m grid geplaatst, omdat dit echter geen representatief beeld gaf van dit deel van het plangebied zijn tussen in de boringen 6, 9 en 11 bijgeplaatst. Over de atletiekbaan is over de middenas van deze “strip” om de 20 m een boring voorzien. Dit is een betrekkelijk hoge densiteit, maar omdat het om een langgerekte, smalle vorm gaat, doorheen een gebied waar nog oorspronkelijke reliëfverschillen voorkomen, is deze tussenafstand te verantwoorden.

De boringen 46 en 47 zijn geplaatst ter hoogte van de uitbreiding met de fitnesstoestellen. Gezien de beperkte oppervlakte van 500 m², volstaan 2 boringen hier.

Ter hoogte van het multisportveld zijn 5 boringen voorzien. Aangezien een 30 x 40 m grid, hier geen goed beeld zou geven, zijn de boringen ter hoogte van de vier hoeken voorzien en is centraal een vijfde boring voorzien.

Op het skateterrein zijn tenslotte drie boringen voorzien.

De boringen worden tot minimum 20 cm in de natuurlijke moederbodem uitgevoerd.

Verspreid over het plangebied worden minstens vijf boringen tot minstens 2 m diepte uitgevoerd om te oordelen of op diepere niveaus paleobodems voorkomen. Het verkiest de voorkeur dat het gaat om de boringen 15, 26, 6, 2 en 41. Indien dit het geval is worden ook de andere boringen minstens tot deze diepte doorgezet om het reliëf van de paleobodem te reconstrueren.

(14)

3.5. Werkwijze

Het veldwerk werd uitgevoerd op 2 augustus 2017 (Bijlage 12) door G. De Nutte (assistent-aardkundige, erkend archeoloog en projectleider) en R. Simons (assistent- aardkundige en archeoloog)). De boringen werden uitgevoerd door middel van een edelmanboor met een diameter van 7 cm.

Het was de bedoeling dat bepaalde boringen aanvankelijk tot één meter ongeveer in de C-horizont uitgevoerd zouden worden. De voorkeur ging hierbij uit naar de boringen 15, 26, 6, 2 en 41. Dit met het oog op het vaststellen van een eventuele Allerödbodem.

Indien het geval is worden ook de andere boringen minstens tot deze diepte doorgezet om het reliëf van de paleobodem te reconstrueren.

Deze bekende referentiebodem situeert zich echter nog relatief dicht nabij het maaiveld, meestal binnen een diepte van 60 cm vanaf de top van het moedermateriaal (C-horizont). In de eerder gele dekzanden is deze te herkennen als een witte uitgeloogde horizont van ongeveer 10 – 15 cm dikte met in de top ervan een organisch laagje met houtskool. Echter in de eerder bleke tot witte dekzanden is de bodem vaak moeilijk te onderscheiden van plaatselijke uitlogingsverschijnselen.

De scheiding tussen Jong Dekzand I en Jong Dekzand II wordt door deze Allerödlaag begrenst.

Echter bij uitvoering bleek in onderhavig plangebied het manueel technisch onmogelijk om diep te boren. Veelal geraakte men niet dieper dan 10-15 cm diep. In uitzonderlijk gevallen lukt dit nog enkele decimeters dieper na veel moeite.

Er situeert zich namelijk heel veel grind in de ondergrond, dit is blijkbaar ook heel typisch nabij de rand van het Kempische Plateau.

Het gaat hier voornamelijk om fluviatiele grove zanden en grind, waardoor het evenmin lukte om sediment naar boven te halen qua waarneming. De pakking is namelijk zo los, dat alles er gewoon uitvalt vooraleer het naar de maaiveld wordt gebracht.

(15)

Van ieder boorpunt zijn de coördinaten ingemeten door middel van een GPS toestel (type Trimble S3) met een afwijking van maximaal 1 cm. De hoogte van het maaiveld werd hierbij ten opzichte van de TAW geregistreerd.

De boringen werden eens in de namiddag als in de ochtend uitgevoerd. Op het moment van onderzoek was het bewolkt en regenachtig. De waarnemingscondities waren zeker als goed te omschrijven.

3.6. Resultaten landschappelijk booronderzoek (bijlage 12)

Ter hoogte van de boringen 42 - 38 konden geen waarnemingen plaatsvinden. Dit gezien het in gebruik zijn als verharde weg. Evenmin lukt het in de directe omgeving om manueel te boren.

Afbeelding 3: Impressie ter hoogte van boringen 42- 38 als 38-35 & 43-45.

(16)

De boringen 34 – 30 situeerden zich nabij een ingericht speeltuintje. Ook hier kon men niet dieper boren dan maximaal 10 à 15 cm.

Afbeelding 4: Impressie ter hoogte van boringen 34- 30 als 48 -35.

De boringen 48 - 52 situeren zich hier ten zuiden van maar wel ter hoogte van het natuurlijke reliëf van een bosomgeving. Hier situeren zich quasi volledige intacte ontwikkelde podzolbodemprofielen met wellicht nog een Ah-horizont, maar zekers een E-, B-, B/C- en C-horizont. De waarnemingen werden niettemin zeer moeizaam vastgesteld.

Eveneens de boringen 29 – 12 als 46 en 47 situeren zich ter hoogte van dit bos. Het aanwezige grind maakte het onmogelijk om “diepgaande” vaststelling te doen. Veelal bleef het bij het visueel waarnemen van de E-horizont in het boorgat. In enkele gevallen was het nog mogelijk om net de onderliggende B-horizont nog waar te nemen in het boorgat. Niettemin kan wel stellen dat zich hier quasi volledige intacte ontwikkelde podzolbodemprofielen situeren.

De boringen 11 – 5 zijn ingesloten tussen het zwembad en de sporthal. Ook hier situeert zich een onnatuurlijk reliëf. Waarbij het ophogingspakket niet doordringbaar was. Minimaal 10 en maximaal 40 cm kon hier maar in geboord worden.

(17)

Afbeelding 5: Impressie ter hoogte van boringen 11 - 5 als 1 - 4.

Tenslotte konden de boringen 1 – 4 evenmin worden uitgevoerd, aangezien hier om een verharding ging van een weg of een talud.

(18)

4 4 . . Te T ek k st s tu ue el le e a a n n a a l l ys y s e e va v a n n he h et t la l an n ds d s c c ha h ap p p p e e li l i jk j k b b oo o or ro on nd de e rz r zo oe ek k

Op 2 augustus werden 52 boringen uitgevoerd ter hoogte van de Emiel Van Dorenlaan oftewel het Sportpark te Genk.

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de opbouw van het natuurlijk ontwikkelde bodemprofiel.

In de centraal en westelijke zone, met name het bosgedeelte, is sprake van quasi intacte natuurlijke ontwikkelde podzolprofielen. Door het aanwezige grind kon vaak echter niet dieper dan de E-horizont en maximaal de B-horizont vaststellingen gebeuren.

Ter afsluiting van het landschappelijk booronderzoek worden de vooropgestelde onderzoeksvragen beantwoord:

- Wat is bekend over de bodemopbouw binnen het plangebied?

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de opbouw van het natuurlijk ontwikkelde bodemprofiel.

In de centraal en westelijke zone, met name het bosgedeelte, is sprake van quasi intacte natuurlijke ontwikkelde podzolprofielen.

- Op welke diepte komt het archeologisch relevant niveau voor?

Kunnen er meerdere niveaus worden herkend.

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de opbouw van het

(19)

In de centraal en westelijke zone, met name het bosgedeelte, situeert het archeologische relevante niveau zich nabij het maaiveld.

Of op een dieper niveau nog een Usselo-bodem voorkomt, kan tot op heden niet beantwoord worden. Dit gezien het technisch onmogelijk bleek om manueel dieper te boren dan de eerste decimeters.

- Is er sprake van afgravingen in het verleden?

In de centraal en westelijke zone, met name het bosgedeelte, kan men deze vraag met neen beantwoorden.

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de opbouw van het natuurlijk ontwikkelde bodemprofiel. Voor deze zones kan bovenstaande vraag tot op heden niet beantwoord worden.

- Dient op basis van de resultaten van het landschappelijk booronderzoek een verkennend archeologisch booronderzoek te worden uitgevoerd?

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de intactheid van het natuurlijk ontwikkelde bodemprofiel. Voor deze zones kan bovenstaande vraag tot op heden niet onderbouwd beantwoord worden.

Het kan zijn dat ook hier al dan niet lokaal en zonaal het natuurlijk bodemprofiel quasi volledig intact is maar evengoed al volledig verstoord.

(20)

Dit dient namelijk uitgevoerd met een edelmanboor met een boorkop van minimaal 10 cm als diameter én het opgeboorde sediment wordt hierbij gezeefd over een zeef met een maximale maaswijdte van 2 mm. Bij sedimenten die zich niet lenen tot zeven, mag het sediment gesneden worden op een manier die toelaat om vondsten van kleine omvang visueel waar te nemen.

Bij uitvoering van onderhavig landschappelijk bleek het al onmogelijk te zijn om met een edelman met een boorkop van 7 cm hierbij diepgaand te boren, gezien de aanwezigheid van “ondoordringbare” grinden. Tevens bleek het door de grofzandigheid en losse pakking het onmogelijk te zijn om sedimenten naar het oppervlak te halen. Anders gezegd verder handmatig booronderzoek gericht op Steentijdarcheologie lijkt technisch onmogelijk.

Nog een andere bedenking hierbij is dat de zeef hierbij vol zal liggen met grind en natuurlijke silex, men stelt zich hierbij de vraag wat de herkenbaarheid is en duidelijkheid van de eventuele aanwezige menselijke lithische artefacten.

Bovenstaande kwesties werden voorgelegd aan het agentschap Onroerend Erfgoed Limburg. Het advies luidde om contact op te nemen met de heer M. Van Gils, de interne vuursteenspecialist van het agentschap Onroerend Erfgoed.

Dit heeft telefonisch plaatsgevonden op 7 september 2017. Hieronder zal hierbij een korte samenvatting van weergegeven worden.

Men (h)erkent deze problematiek qua technische onmogelijke uitvoering qua booronderzoek hier op de rand van het Kempische plateau. Specifiek de

“ondoordringbaarheid” van het aanwezige grind als het niet naar boven halen van boormonsters.

Men heeft dit blijkbaar zelf meegemaakt ter hoogte van Opglabbeek-Ruiterskuilen Turfven2 als Genk-Sledderlo3:

In de zones die niet door laat-glaciaal stuifzand opgehoogd zijn, veelal de lagere zones in het huidige landschap, maakt het voorkomen van het grindsubstraat op zeer geringe diepte, eigen aan het Kempens Plateau, het dieper boren en zeven nagenoeg onmogelijk. Alhoewel dit grind van tertiaire ouderdom is, kunnen artefacten er wel in gemigreerd zijn. Er werd systematisch tot net in de grindlaag

(21)

geboord, maar aangezien deze zich vaak reeds op 35 cm diepte bevindt, is het dus waarschijnlijk dat op deze plaatsen de onderste grens van de verticale verspreiding niet bereikt werd.4

In Genk-Sledderlo was het zelfs onmogelijk om te kunnen boren. Als proefproject heeft men hierbij geopteerd om een aantal proefputten te graven van 1m² waarbij met een pikhouweel werd verdiept. Het losgemaakte sediment werd nadien over een zeef gesmeten van 5 à 6 mm. Met 4 man werd deze methode uitgevoerd waarbij net iets minder dan een één dag over één zo een put werd gedaan.

Het grind bemoeilijkte hierbij de herkenbaarheid van de eventuele aanwezige antropogene lithische artefacten. Tevens was het zo dat enkele zogenaamde

“artefacten” niet te vertrouwen waren of het nu al dan niet menselijk was. Na x-aantal putten werd slechts één pijlpunt/spits dat ontegensprekelijk menselijk aangetroffen.

Dat was dan ook het eindresultaat qua vondsten.

Het agentschap Onroerend Erfgoed is van mening dat men te alle tijde in eerste instantie de kosten-baten analyse voor ogen dient te houden voor onderhavig prospectieproject.

- Hebben de resultaten van het landschappelijk booronderzoek een invloed op de proefsleuvenconfiguratie?

Neen.

(22)

5 5 . . S S am a me e nv n va a tt t t i i n n g g

Op 2 en 3 augustus 2017 werden over het plangebied 52 landschappelijke boringen uitgevoerd.

Op basis van het eerder uitgevoerd archeologisch bureauonderzoek werd namelijk de archeologische verwachting van jager-verzamelaars als hoog ingeschat.

De resultaten van het landschappelijk booronderzoek hebben aangetoond dat in de centraal en westelijke zone, met name het bosgedeelte, sprake van quasi intacte natuurlijke ontwikkelde podzolprofielen.

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de opbouw van het natuurlijk ontwikkelde bodemprofiel.

De bodemopbouw in de centraal en westelijke zone, met name het bosgedeelte is van die aard dat archeologisch vervolgonderzoek betreffende landbouwers (proefsleuven) en betreffende jager-verzamelaas (verkennende archeologische boringen) nog zinvol is. Er zijn namelijk geen indicaties dat het archeologische relevante niveau volledig vernield en verstoord is.

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de opbouw van het natuurlijk ontwikkelde bodemprofiel. Het is hier dus goed mogelijk al dan niet lokaal/zonaal dat archeologisch vervolgonderzoek betreffende landbouwers (proefsleuven) en betreffende jager-verzamelaas (verkennende archeologische boringen) nog zinvol is maar evengoed ook niet. Voorlopig kan men dit namelijk niet nader onderbouwen. Er zijn namelijk geen gegevens voorlopig voorhanden of het archeologische relevante niveau al dan niet is volledig vernield en verstoord.

Een verkennend archeologisch booronderzoek dringt zich op. Echter er stellen zich bodemkundig enkele technische problemen. Dit wat betreft handmatige uitvoering als

(23)

Tevens zal het aanwezige grind en de aanwezigheid van de talrijke boomwortels een negatieve invloed hebben op de leesbaarheid van het vlak bij de uiteindelijke proefsleuven.

(24)

Verkennend

archeologisch

booronderzoek

(25)

6 6 . . B Be es s c c hr h ri ij jv ve e n n d d g ge e d d e e el e lt te e

6.1. Administratieve gegevens

Projectcode 2018A207

Identificatie bekrachtigede

archeologienota met het programma van

maatregelen betreffende het uitgesteld traject

ID 3375

Nummer wettelijk depot Niet van toepassing Naam en

erkenningsnummer erkend archeoloog

Condor Archaeological Research (OE/ERK/Archeoloog/2016/0107), Bedrijfsstraat 10, 3500 HASSELT

Provincie Limburg

Gemeente Genk

Deelgemeente Genk

Plaats Emiel Van Dorenlaan

Toponiem

Bounding Box X: 229761,12 Y: 186400,64 X: 230331,28 Y: 186673,82

Kadastrale gegevens Gemeente: Genk Afdeling: 3 Sectie: B Nrs.: 60m2 (partim), 60y (partim), 60t2 (partim)

Kaartblad /

(26)

Kadasterkaart

Topografische kaart

Datum uitvoering 24/1/2018 – 25/1/2018

6.2. Archeologische voorkennis

Voor het plangebied werd reeds een bureauonderzoek5 (archeologienota) als een landschappelijk booronderzoek (nota) uitgevoerd.

Samenvattend kan men het volgende stellen:

Geo(morfo)logisch gezien ligt het plangebied op het Kempisch plateau. Dit landschap is in het laat-pleistoceen bedekt met leemarm dekzand. Deze sedimenten situeren zich dan ook nabij het maaiveld. In deze laat-pleistocene sedimenten hebben zich (matig) droge zandbodems met een (weinig) duidelijke humus en/of ijzer B-horizont

gevormd. Ter hoogte van de beekdalen gaat het om droge tot matig natte zandbodems

(27)

Eén van de oudste vermeldingen voor Genk dateert uit 1108. Niettemin zijn er aanwijzingen voor een Karolingische en zelfs een Frankische aanwezigheid.

Historische kaarten vanaf het laatste kwart van de 18e eeuw geven een vrij uniform beeld voor het onderzoeksgebied. Tot ver in de 20e eeuw was het plangebied onbebouwd en in gebruik als akkerland, heide en bos.

Binnen het plangebied is een bouwkundig monument gelegen. Ter hoogte van de nieuwe sporthal is er een Gebied Geen Archeologie toegewezen. In de directe omgeving zijn verschillende archeologische vindplaatsen bekend die dateren vanaf de Steentijd tot en met de Late - Middeleeuwen.

Op basis van bovenstaande resultaten werd een verwachtingsmodel opgesteld:

Voor vuursteenvindplaatsen van jager-verzamelaars werd een hoge trefkans opgesteld voor het gehele plangebied.

Voor nederzettingsresten vanaf het Neolithicum tot en met de Late-Middeleeuwen en sporen van begraving vanaf de Bronstijd tot en met de Volle - Middeleeuwen werd een middelhoge trefkans toegekend. Voor de Nieuwe en Nieuwste Tijd werd een lage verwachting opgesteld.

In het uiterst oostelijke deel kunnen beekdal-archeologische resten worden aangetroffen.

De resultaten van het landschappelijk booronderzoek hebben aangetoond dat in de centrale en westelijke zone, met name het bosgedeelte, sprake is van quasi intacte natuurlijke ontwikkelde podzolprofielen.

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare

(28)

is. Er zijn namelijk geen indicaties dat het archeologische relevante niveau volledig vernield en verstoord is.

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de opbouw van het natuurlijk ontwikkelde bodemprofiel. Het is hier dus goed mogelijk al dan niet lokaal/zonaal dat archeologisch vervolgonderzoek betreffende landbouwers (proefsleuven) en betreffende jager-verzamelaas (verkennende archeologische boringen) nog zinvol is maar evengoed ook niet. Voorlopig kan men dit namelijk niet nader onderbouwen. Er zijn namelijk geen gegevens voorlopig voorhanden of het archeologische relevante niveau al dan niet is volledig vernield en verstoord.

Een verkennend archeologisch booronderzoek dringt zich op. Deze onderzoeksmethode is namelijk bepalend of andere onderzoeken zoals karterend archeologisch booronderzoek en/of proefputten gericht op steentijdonderzoek (jager- verzamelaars) noodzakelijk zullen zijn of niet.

Echter er stellen zich bodemkundig enkele technische problemen. Dit wat betreft handmatige uitvoering als herkenbaarheid en duiding van eventuele aanwezige menselijke lithische artefacten.

Methodisch kan men dit opvangen door mechanisch te boren.

Na het doorlopen van bovenstaand Steentijd-traject wordt ook nog een proefsleuvenonderzoek geadviseerd. Dit gezien voor nederzettingsresten vanaf het Neolithicum tot en met de Late - Middeleeuwen en sporen van begraving vanaf de Bronstijd tot en met de Volle - Middeleeuwen werd een middelhoge verwachting toegekend. Een proefsleuvenonderzoek bleek de meest geschikte methode om eventuele grondsporen op te sporen.

Op basis van de waarnemingen gedurende het landschappelijk booronderzoek mag men wel stellen dat het aanwezige grind én de aanwezigheid van de talrijke boomwortels een negatieve invloed zullen hebben op de leesbaarheid van het vlak.

(29)

6.3. Onderzoeksopdracht

Het verkennend archeologisch booronderzoek heeft tot doel jager-verzamelaars vindplaatsen, indien aanwezig, trachten op te sporen.

Het is bij uitstek dus geschikt om de aan- en/of afwezigheid en begrenzing van steentijdvindplaatsen in kaart te brengen.

Indien dergelijk indicatoren aanwezig zijn is het doel van het verkennend archeologisch booronderzoek vooral om de vindplaats(en) grofweg af te bakenen in zijn drie dimensies.

De secundaire vraagstelling is hierbij een verdere detaillering van het natuurlijk bewaard bodemprofiel te verwerven.

Op basis hiervan dient de kwaliteit (de gaafheid en conservering) van de eventuele aanwezige resten van jager-verzamelaars afgetoetst te worden.

De volgende onderzoeksvragen worden minimaal vooropgesteld:

 Kunnen de aardkundige gegevens van het landschappelijk booronderzoek worden aangevuld, bijgesteld of verfijnd?

 Zijn tijdens het onderzoek indicaties vastgesteld die kunnen wijzen op de aanwezigheid van vuursteenvindplaatsen van jager-verzamelaars?

6.4. Randvoorwaarden

Specifieke bijzonderheden of randvoorwaarden deden zich niet voor betreffende onderhavig plangebied.

Het plangebied was goed toegankelijk om de archeologische uitvoerders een goed

(30)

Tevens was het zo dat in het uiterste westen na overleg met de bewoners daar op termijn een lichte wijziging zal gebeuren. Hier situeerden zich oorspronkelijk een twaalftal boringen. Die in het kader van onderhavig verkennend archeologisch booronderzoek vervielen.

Afbeelding 6: Wijziging van de aansluiting.

6.5. Werkwijze

Het veldwerk werd uitgevoerd op 24 en 25 januari 2018 door G. De Nutte (assistent- aardkundige & erkend archeoloog) en R.. Simons (assistent-aardkundige &

archeoloog).

De mechanische avegaarboringen door middel van een Geoprobe (Afbeelding 7) werden uitgevoerd door twee boormeesters van Geosonda.

(31)
(32)

Aangezien de toekomstige vergravingen voornamelijk slechts enkele decimeters diep zullen plaatsvinden, werd afgezien van diepere bestudering van de profielopbouw.

Specifiek denkt men aan de eventuele vaststelling van een (bewaarde) ontwikkelde Allerödbodem (paleo-bodem).

Van ieder boorpunt zijn de coördinaten ingemeten door middel van een GPS toestel (type Trimble R6) of een RTS toestel (type S3) met een afwijking van maximaal 1 cm.

De hoogte van het maaiveld werd hierbij ten opzichte van de TAW geregistreerd.

Elke bodemprofielopname werd voorhand beschreven. Een selectie van representatieve boorprofielen werden gefotografeerd.

Volgens de Code van Goede Praktijk dient de boorkop van de Edelman minimaal 10 cm te betreffen. In onderhavig onderzoek heeft men gebruik gemaakt van een mechanische avegaarboor met een diameter van 15 cm. Op deze manier werd meer volume bemonsterd.

Het opgeboorde residu werd hierbij bekeken op eventuele aanwezige archeologische indicatoren door het ter plaatse droog te zeven over een zeef met een maaswijdte van 2 mm. De inzameling gebeurde gescheiden overheen een interval van maximaal 20 à 25 cm en/of per aardkundige éénheid.

De boringen worden uitgevoerd in een driehoeksgrid van 10 x 12 m, waarbij de afstand tussen de boringen 12 m bedraagt en de afstand tussen de raaien 10 m. De raaien worden verspringend ten opzichte van elkaar geplaatst waarbij iedere raai 6 m opschuift ten opzichte van de vorige boorraai.

Om die reden werden 69 boringen uitgezet ter hoogte van het plangebied.

De boring 1 liggen het laagst en boring 77 het hoogst. Dit is een verschil van maximaal 1,50 m.

De boringen 36, 43, 58, 65, 87 en 94 als de catena van 8, 17, 24, 27, 64, 82, 101, 109, 114, 120 en 122 werden hierbij als respectievelijk west - oost als noord -zuid terreindoorsnede gebruikt (afbeelding 13 en afbeelding 14). Dit is als het ware een referentie voor het volledige onderzoeksgebied.

(33)

De boringen werden overheen twee dagen uitgevoerd. Op het moment van onderzoek was het grijs en droog. De waarnemingscondities waren zeker als goed te omschrijven.

(34)

6.6. Resultaten landschappelijk booronderzoek (Bijlage 14)

Geologie en bodem

Het beeld van de bodemkundige situatie dat bestond op basis van het eerder uitgevoerd landschappelijke booronderzoek werd grotendeels bevestigd en/of fijner gesteld (afbeelding 12).

In 40 % van de boringen werd (het restant van) de E-horizont aangetroffen, oftewel in 27 boringen (afbeelding 9; links). Dit doet zich voor overheen enkele clusters binnen het onderzoeksgebied. Wel is het zo dat deze vaststellingen zich enkel situeren in de centrale en westelijke zone. Daarmee bevestigt dit het idee dat bestond tijdens het landschappelijke booronderzoek.

Afbeelding 9: Boring 49 met een E-horizont en boring 61 met een B-horizont.

In een kwart van de boringen werd enkel nog (het restant van) de B-horizont aangetroffen, oftewel in 16 boringen (afbeelding 9; rechts). Dit doet zich ook voor in

(35)

Viermaal werd (het restant van) de B/C-horizont aangetroffen (afbeelding 10; links).

Drie daarvan clusteren ter hoogte van de meest oostelijke zone. Daarmee bevestigt dit eveneens het idee dat bestond tijdens het landschappelijke booronderzoek.

Afbeelding 10: Boring 88 met een B/C-horizont en boring 4 met een C-horizont.

In een ander kwart werd onder de bouwvoor/ploeglaag meteen het moedermateriaal (C-horizont) waargenomen (afbeelding 10; rechts). Dit werd voornamelijk vastgesteld in de noordelijke en oostelijke zone. Opnieuw een bevestiging van het eerder uitgevoerde booronderzoek.

Net ten oosten van de sporthal is ook soms sprake van ophogingspakketten (afbeelding 11; links).

(36)

Afbeelding 11: Boring 5 met een ophogingspakket en boring 93 met een verstoring.

In de oostelijke zone werden ook profielopbouwen vastgesteld van verstoringen van doorgaans 90 cm diep en vervolgens al meteen de C-horizont (afbeelding 11; rechts)..

(37)
(38)

Afbeelding 13: Boorprofielen met aanduiding van de boorprofielen die gebruikt worden in de west – oost terreindoorsnede.

(39)

Afbeelding 14: Boorprofielen met aanduiding van de boorprofielen die gebruikt worden in de noord – zuid terreindoorsnede.

Archeologie

Gezien de ondergrond een grote grindfractie vertoonde, situeerde dit zich dan ook logischerwijs in het zeefresidu (afbeelding 15). Dit was altijd als “veel “te omschrijven maar soms zelfs als “heel veel”. In sommige stalen situeerde zich zowel grote grinden als kleine. Terwijl in sommige één van de twee domineerde.

Men kan echt wel spreken van grind en (gerolde) vuursteen situeerde zich niet echt er tussen.

(40)

om twee extra boringen onmiddellijk er naast te bemonsteren. Echter met een negatief resultaat.

De boringen in de directe omgeving vertoonden trouwens een B- of zelfs C-horizont.

Dit wijst op een zeer slechte gaafheid en conservering van het holoceen ontwikkeld bodemprofiel.

Afbeelding 15: De zeefstaalresiduen van boring 24 en 33 (boven) en boring 67 en 100 (onder).

(41)

7 7 . . T T e e ks k st tu u e e l l e e an a na al ly ys se e va v an n h h e e t t ve v e rk r k e e n n ne n en n d d a a rc r c he h eo ol lo og gi is sc c h h b b oo o or ro on n de d er rz zo oe e k k

Op 24 en 25 werden 69 verkennende archeologische boringen uitgevoerd ter hoogte van het Sportpark te Genk.

Uit het verkennend archeologisch booronderzoek kwam naar voren dat er zich podzols gevormd hebben. Deze zijn in grote delen van het plangebied (quasi) volledig intact. Zonaal is het podzolprofiel ook onthoofd. Eigenlijk kan men stellen dat in 40%

van het plangebied de archeologische relevante bodemhorizonten betreffende jager- verzamelaars heel goed bewaard en geconserveerd zijn gebleven.

In de overige 60% is dit eerder als slecht te bestempelen.

Echter er werd tot op heden in geen enkel zeefstaal een archeologische indicator aangetroffen betreffende jager-verzamelaars vindplaatsen.

Ter afsluiting van het verkennend archeologisch booronderzoek worden de vooropgestelde onderzoeksvragen beantwoord:

-Kunnen de aardkundige gegevens van het landschappelijk booronderzoek worden aangevuld, bijgesteld of verfijnd?

Het beeld van de bodemkundige situatie dat bestond op basis van het eerder uitgevoerd landschappelijke booronderzoek werd grotendeels bevestigd en/of fijner gesteld.

Veertig procent van het plangebied vertoont een quasi intact podzolprofiel. De rest van het plangebied vertoont verschillende fases van erosie betreffende het

(42)

8 8 . . S S am a me e nv n va a tt t t i i n n g g

Op 24 en 25 januari 2018 werden verspreid over het plangebied 69 verkennende archeologische boringen uitgevoerd. Op basis van het eerder uitgevoerd archeologisch bureauonderzoek kwam namelijk een hoge archeologische verwachting van kampementen van jager-verzamelaars naar voren. Dergelijke vindplaatsen zijn zeer erosiegevoelig. Van een goede conservering van zulke sites kan daarom pas gesproken worden wanneer blijkt dat het natuurlijk bodemprofiel (vrijwel) intact is.

Het eerder uitgevoerd landschappelijk booronderzoek heeft aangetoond dat er zich podzols situeren. Deze zijn (quasi) volledig intact in bepaalde zones van het plangebied.

Zonaal is het bodemprofiel wel onthoofd.

Op basis van de bodemopbouw kunnen er zich intacte en goed geconserveerde vindplaatsen van jager-verzamelaars situeren.

Op basis hiervan wordt het zogenaamde “Steentijdtraject” (verkennend archeologisch booronderzoek, karterend archeologisch booronderzoek en/of proefputten gericht op steentijdonderzoek) (jager-verzamelaars) als noodzakelijk geacht. De logische vervolgstap in eerste instantie was dus een verkennend archeologisch booronderzoek.

Onderhavig verkennend archeologisch booronderzoek heeft aangetoond dat in 40%

van het plangebied de archeologische relevante bodemhorizonten betreffende jager- verzamelaars heel goed bewaard en geconserveerd zijn gebleven.

In de overige 60% wordt op basis van de bodemopbouw het namelijk weinig waarschijnlijk geacht dat intacte en goed geconserveerde intacte vindplaatsen van jager-verzamelaars zich daar specifiek situeren.

Bijkomstig werd tot op heden geen enkele archeologische indicator van jager- verzamelaars vastgesteld in de zeefstalen.

Op basis van dit laatste is het meer dan logisch dat het zogenaamde “Steentijdtraject”

(karterend archeologisch booronderzoek en/of proefputten gericht op steentijdonderzoek) niet meer wordt voortgezet.

(43)

Wat de gaafheid en conservering betreft van nederzettingen en/of begravingen van landbouwers betreft wordt deze als matig tot goed ingeschat in het gros van het plangebied.

De bodemopbouw is namelijk nog van die orde dat grondsporen van landbouwers een matige tot goede gaafheid en conservering kunnen vertonen, indien dergelijke archeologische resten aanwezig zouden zijn.

Niettemin zijn er zonale zones waar dit aspect als zeer slecht beschouwd dient te worden. Met andere woorden indien archeologische sporen hier ooit aanwezig waren dat zijn hierbij het gros van de sporen reeds de schop opgegaan.

Op basis hiervan én de vigerende gespecifieerde archeologische verwachting hieromtrent worden nog altijd proefsleuven geadviseerd.

(44)

P P r r o o e e f f s s l l e e u u v v e e n n

(45)

9 9 . . B B e e s s c c h h r r i i j j v v e e n n d d g g e e d d e e e e l l t t e e

9.1. Administratieve gegevens

Projectcode 2018B208

Identificatie bekrachtigede

archeologienota met het programma van

maatregelen betreffende het uitgesteld traject

ID 3375

Nummer wettelijk depot Niet van toepassing Naam en

erkenningsnummer erkend archeoloog

Condor Archaeological Research (OE/ERK/Archeoloog/2016/0107), Bedrijfsstraat 10, 3500 HASSELT

Provincie Limburg

Gemeente Genk

Deelgemeente Genk

Plaats Emiel Van Dorenlaan

Toponiem

Bounding Box X: 229761,12 Y: 186400,64 X: 230331,28 Y: 186673,82

Kadastrale gegevens Gemeente: Genk Afdeling: 3 Sectie: B Nrs.: 60m2 (partim), 60y (partim), 60t2 (partim)

Kaartblad /

Kadasterkaart

(46)

Topografische kaart

Datum uitvoering 19/2/2018 – 20/2/2018

9.2. Archeologische voorkennis

Voor het plangebied werd reeds een bureauonderzoek6 (archeologienota) als een landschappelijk booronderzoek en een verkennend archeologisch booronderzoek (nota) uitgevoerd.

Samenvattend kan men het volgende stellen:

Geo(morfo)logisch gezien ligt het plangebied op het Kempisch plateau. Dit landschap is in het laat-pleistoceen bedekt met leemarm dekzand. Deze sedimenten situeren zich dan ook nabij het maaiveld. In deze laat-pleistocene sedimenten hebben zich (matig) droge zandbodems met een (weinig) duidelijke humus en/of ijzer B-horizont

gevormd. Ter hoogte van de beekdalen gaat het om droge tot matig natte zandbodems met een duidelijke ijzer en/of humus B-horizont.

Eén van de oudste vermeldingen voor Genk dateert uit 1108. Niettemin zijn er aanwijzingen voor een Karolingische en zelfs een Frankische aanwezigheid.

Historische kaarten vanaf het laatste kwart van de 18e eeuw geven een vrij uniform beeld voor het onderzoeksgebied. Tot ver in de 20e eeuw was het plangebied onbebouwd en in gebruik als akkerland, heide en bos.

(47)

nieuwe sporthal is er een Gebied Geen Archeologie toegewezen. In de directe omgeving zijn verschillende archeologische vindplaatsen bekend die dateren vanaf de Steentijd tot en met de Late - Middeleeuwen.

Op basis van bovenstaande resultaten werd een verwachtingsmodel opgesteld:

Voor vuursteenvindplaatsen van jager-verzamelaars werd een hoge trefkans opgesteld voor het gehele plangebied.

Voor nederzettingsresten vanaf het Neolithicum tot en met de Late-Middeleeuwen en sporen van begraving vanaf de Bronstijd tot en met de Volle - Middeleeuwen werd een middelhoge trefkans toegekend. Voor de Nieuwe en Nieuwste Tijd werd een lage verwachting opgesteld.

In het uiterst oostelijke deel kunnen beekdal-archeologische resten worden aangetroffen.

De resultaten van het landschappelijk booronderzoek hebben aangetoond dat in de centrale en westelijke zone, met name het bosgedeelte, sprake is van quasi intacte natuurlijke ontwikkelde podzolprofielen.

In de oostelijk en noordelijke zones kon door de aanwezige ondoordringbare ophogingspakketten geen waarnemingen plaatsvinden betreffende de opbouw van het natuurlijk ontwikkelde bodemprofiel.

De bodemopbouw in de centrale en westelijke zone, met name het bosgedeelte is van die aard dat archeologisch vervolgonderzoek betreffende landbouwers (proefsleuven) en betreffende jager-verzamelaas (verkennende archeologische boringen) nog zinvol is. Er zijn namelijk geen indicaties dat het archeologische relevante niveau volledig vernield en verstoord is.

(48)

nader onderbouwen. Er zijn namelijk geen gegevens voorlopig voorhanden of het archeologische relevante niveau al dan niet is volledig vernield en verstoord.

Een verkennend archeologisch booronderzoek dringt zich op. Deze onderzoeksmethode is namelijk bepalend of andere onderzoeken zoals karterend archeologisch booronderzoek en/of proefputten gericht op steentijdonderzoek (jager- verzamelaars) noodzakelijk zullen zijn of niet.

Onderhavig verkennend archeologisch mechanisch uitgevoerd booronderzoek heeft aangetoond dat in 40% van het plangebied de archeologische relevante bodemhorizonten betreffende jager-verzamelaars heel goed bewaard en geconserveerd zijn gebleven.

In de overige 60% wordt op basis van de bodemopbouw het namelijk weinig waarschijnlijk geacht dat intacte en goed geconserveerde intacte vindplaatsen van jager-verzamelaars zich daar specifiek situeren.

Bijkomstig werd tot op heden geen enkele archeologische indicator van jager- verzamelaars vastgesteld in de zeefstalen.

Op basis van dit laatste is het meer dan logisch dat het zogenaamde “Steentijdtraject”

(karterend archeologisch booronderzoek en/of proefputten gericht op steentijdonderzoek) niet meer wordt voortgezet.

Wat de gaafheid en conservering betreft van nederzettingen en/of begravingen van landbouwers betreft wordt deze als matig tot goed ingeschat in het gros van het plangebied.

De bodemopbouw is namelijk nog van die orde dat grondsporen van landbouwers een matige tot goede gaafheid en conservering kunnen vertonen, indien dergelijke archeologische resten aanwezig zouden zijn.

Niettemin zijn er zonale zones waar dit aspect als zeer slecht beschouwd dient te worden. Met andere woorden indien archeologische sporen hier ooit aanwezig waren dat zijn hierbij het gros van de sporen reeds de schop opgegaan.

Op basis hiervan én de vigerende gespecifieerde archeologische verwachting

(49)

9.3. Onderzoekskader

9.3.1. Vraagstelling

Op basis van het bureauonderzoek, de resultaten van het landschappelijk booronderzoek èn die van het verkennend archeologisch booronderzoek dienden nog altijd proefsleuven te worden uitgevoerd.

Een proefsleuvenonderzoek heeft tot doel om de verwachting(en) opgesteld tijdens voorgaande archeologische onderzoeken te toetsen, te verfijnen of zelfs bij te sturen.

Situeert er zich al dan niet een archeologisch bodemarchief binnen de grenzen van onderhavig plangebied? Zo ja, wat is de inhoudelijke en fysieke kwaliteit (aard, ouderdom, omvang, gaafheid en conservering) van deze archeologische sporen en/of resten. Het doel is dan om tot een waardestelling te komen en uitspraken te kunnen formuleren over de behoudenwaardigheid van de vindplaats/vindplaatsen. Dit alles staat in het kader van het potentieel tot archeologische kennisvermeerdering. Uiteraard dient dit ook afgetoetst te worden of deze archeologische behoudenwaardige resten al dan niet verstoord zullen worden door de geplande werkzaamheden.

Het onderzoek dient, voor zover mogelijk, antwoord te geven op de volgende vragen:

 Zijn er sporen aanwezig?

 Zijn de sporen natuurlijk of antropogeen?

 Maken de sporen deel uit een één of meerdere structuren?

 Kunnen er verschillende periodes worden herkend binnen het spoor- en vondstensemble?

(50)

9.3.2. Randvoorwaarden

Bij aanvang der werken waren er geen echte randvoorwaarden van toepassing.

Het plangebied was goed toegankelijk om de archeologische uitvoerders een goed bodemkundig en archeologisch beeld te laten vormen én het was hierbij overal mogelijk om proefsleuven uit te voeren.

In het programma van maatregelen van de opgestelde en door Onroerend Erfgoed bekrachtigde archeologienota werd volgend plan van aanpak voorzien:

De methode van brede sleuven (4 m breed) dienen ingezet te worden in grote delen van het plangebied.

Het plangebied is 14760 m² groot. Volgens het huidige proefsleuvenplan wordt 3480 m² opgelegd wat neerkomt op 23.5 % van het terrein. Dit door middel van 12 sleuven. Daarnaast staat het de erkend archeoloog vrij om bijkomend te voorzien in de vorm van kijkvensters en dwarssleuven.

Afbeelding 17: Proefsleuvenplan met aanduiding van het plangebied (rode kader) en de voorziene sleuven (zwarte lijnen).

Enkel werd op basis van de KLIP-melding duidelijk dat er talrijke belangrijke nutsleidingen (sporthal & zwembad; Bijlage 17) zich situeerden in het onderzoeksgebied.

Dit vooral ter hoogte van de WP 3-5, WP 1-2 als WP 6. Hier was het zelfs technisch

(51)

Tevens was het zo dat in het uiterste westen na overleg met de bewoners daar op termijn een lichte wijziging zal gebeuren. Hier situeerde zich WP 8.

Omwille van het bovenstaande werd afgezien van deze aanleg.

In totaal gaat het hierbij om circa 900 m² dat verviel van de voorgestelde 3 480 m² volgens het Programma van Maatregelen.

9.4. Werkwijze en strategie

9.4.1. Motivering onderzoeksstrategie

Zie goedgekeurde archeologienota ID 3375 met vigerend Programma van Maatregelen.

9.4.2. Organisatie van het vooronderzoek en gebruikt materiaal Het plangebied was oorspronkelijk 14 760 m² groot.

Zoals eerder aangehaald vervielen er aantal sleuven. Tevens was het zo dat ter plaatse bleek dat WP 11 zich situeerde ter hoogte van een wandelpad. Het was niet opportuun deze te vergraven. Tevens was er niet echt mogelijkheid om deze te verleggen.

Uiteindelijk was het plangebied nog 9 774 m² groot dat onderworpen diende te worden aan een proefsleuvenonderzoek.

In totaal werd 1 923 m² door middel van proefsleuven opengelegd. Dit maakt zowaar 19,70 % van de totale oppervlakte van het plangebied (9 774 m).

Er is getracht vondstenmateriaal te recupereren uit de verschillende aanwezige lagen

(52)

Bij de aanleg van het vlak werd een metaaldetector ingezet. Op het einde van elke velddag werden alle verkleuringen/sporen gecheckt op metaalvondsten. Zoals hierboven reeds aangehaald resulteerde dit in een negatief resultaat tot op heden.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werd tot op heden echter geen “veelbelovende”

sporen of “bijzondere” contexten opgemerkt en/of die nieuwe gegevens kunnen opleveren én die tevens uitstijgen boven de bekende gegevens! Om die redenen hebben dan ook geen staalnames plaatsgevonden.

Tevens konden de vigerende onderzoeksvragen grotendeels ook beantwoord worden zonder staalnames.

Binnen een tijdsspanne van twee dagen werden de proefsleuven aangelegd, gedocumenteerd en nader onderzocht. Op vraag van de aannemer werd afgezien van demping.

Voor het afgraven werd gebruikt gemaakt van een 21 tons rupskraan met een platte graafbak van 2 m breed (Van Eycken Trans).

De bodem werd hierbij laagsgewijs afgegraven. Echter specifiek niet dieper dan de toekomstige werkzaamheden. De teelaarde/bouwvoor werd uitsluitend verwijderd.

Gemiddeld was dit 20 à 40 cm dik. Dit betekent ook meteen dat niet altijd een archeologisch relevant en/of leesbaar niveau werd aangelegd.

Het onderzoeksvlak werd hierbij aangelegd onder de bouwvoor/ploeglaag namelijk in zones met de E-horizont, de B-horizont, de B/C-horizont als zelfs locaties met een ophogingspakket.

Het onderzoeksvlak is hierbij waar nodig manueel met de schop bijgeschaafd.

Het vlak en alle sporen zijn gefotografeerd en digitaal ingetekend. De foto’s werden genomen met een Nikon Coolpix AW 100. Het digitaal inmeten geschiedde door een GPS van het type Trimble R6. Alle werkputten zijn ingemeten in Lambert-72 coördinaten.

Met een metaaldetector van het type Garrett Ace 250 is de aanwezigheid van metalen vondsten in de bodem nagegaan.

Bij de aanzet van elke proefsleuf is minstens één profielkolom van minstens 100 cm

(53)

niveau te bepalen. Dit diende te gebeuren conform het PvM. Specifiek voor WP 7 werd voorgelegd minstens 5 profielen aan te leggen. In praktijk zijn dit er 6 geworden.

Allen hiervan zijn gefotografeerd, ingetekend op schaal 1/20 en beschreven. De bovenzijde is in alle profielen het maaiveld, het moedermateriaal vormt de onderzijde van de profielput.

De diepte van elk vlak ten opzichte van het maaiveld is weergegeven volgens de Tweede Algemene waterpassing (TAW).

Een selectie van sporen is gecoupeerd, gefotografeerd, ingetekend op schaal 1/20 en beschreven. Dit om tot een betere en onderbouwde inschatting te komen van de aard, de context en gemiddelde diepte van de aangetroffen sporen.

Vondsten worden normaal zonder verdere selectie ingezameld en hun locatie aangegeven op een tekening. Echter mobilia kwamen tot op heden niet aan het licht.

Het archeologisch terreinwerk werd op 2 dagen uitgevoerd door Condor Archaeological Research door een veldwerkleider die eveneens een erkende archeoloog is als door een andere veldwerkleider die optrad als “assistent”-archeoloog.

De daaropvolgende dagen werden de onderzoeksresultaten verwerkt en de rapportering opgesteld.

De digitale plannen werden hierbij verwerkt in MapInfo terwijl de lijsten in Microsoft Excel.

Tijdens het onderzoek zijn geen regio- en/of periodespecialistten betrokken geweest bij de interpretatie en datering van de aangetroffen resten. Condor Archaeological Research n heeft voldoende specialisatie en kennis in huis om het onderzoek tot een goed eind te brengen.

Het onderzoeksteam van Condor Archaeological Research bestond uit:

(54)

9.4.3. Motivering eventueel afwijkende methodiek.

Er deden zich geen echte afwijkingen voor betreffende de voorgestelde methodiek.

Andere “afwijkingen” waren niet aan de orde en als dit toch het geval zou zijn dan waren deze niet van deze orde dat dit enig effect had op de eindresultaten van het archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem.

9.5. Gespecifieerde geplande werken

De impact varieert binnen het plangebied. Het gaat namelijk om de aanleg van wegenis en pleintjes. Zonaal worden er rioleringen gelegd. Tevens zijn er ook locaties waar enkel gras wordt ingezaaid. Grofweg kan men stellen dat de grootste impact verwacht wordt ter hoogte van de nieuw aan te leggen wegenis ten zuiden van de sporthal en zwembad.

Deze zone is tegenwoordig in gebruik als bos. De gaafheid en conservering van eventuele aanwezige sites kan hier dan ook hoog zijn.

Alles wordt hierbij, met uitzondering van de heraanleg van de groenzones, aangezet onder de bouwvoor.

Hier kan zich ook een archeologisch relevant niveau situeren. Daarom wordt uitgegaan van een worst case scenario. Waarbij bij de uitvoering der civiele werken eventuele aanwezige archeologische resten aangetast en verstoord worden.

(55)

1 1 0. 0 . A As s s s e e ss s sm me en nt tr ra ap pp p or o rt t

10.1. Methoden, technieken en criteria

Het assessment van de sporen gebeurde grotendeels bij de uitvoering van het veldwerk. Dit werd bijgestuurd, verfijnd en aangepast op basis van de digitale plannen en coupetekeningen, de foto’s en de spoorbeschrijvingen achteraf.

Natuurwetenschappelijke dateringen waren tevens niet voorhanden.

De interpretatie van de sporen is voornamelijk gebaseerd op de vorm, de kleur, de aflijning en de homogene/heterogene structuurvulling zoals waargenomen in het vlak.

Sommige sporen/verkleuringen werden op basis van een coupe verder gewaardeerd hierbij speelde de diepte eveneens een factor en de soms geassocieerde vondsten.

Normaliter kan men een deel van de aangetroffen sporen “dateren” op basis van vondstmateriaal in hun (op)vulling. Toch dient men voor ogen te houden dat het gebruik van vondstmateriaal als daterend element niet zaligmakend is. Vondstmateriaal kan namelijk sporen dateren. Soms is het materiaal niet goed dateerbaar en zelfs wanneer dat wel zo is, dient de vraag gesteld te worden wat de relatie is met het betreffende spoor en waar het zich in dat spoor bevindt. Vondsten kunnen immers op velerlei wijzen in de grond terechtkomen. Indien een site gedurende een lange periode in gebruik is geweest, dient rekening gehouden te worden met fenomenen als opspit en zwerfvuil, die het dateren van sporen kunnen bemoeilijken.

Bij uitvoering van onderhavig veldwerk werd echter geen vondstmateriaal aangetroffen.

(56)

Oversnijdingen met andere sporen en/of structuren, zelfs de ruimtelijke plaats binnen een site of oriëntatie kunnen eveneens een aanwijzing voor de datering geven.

Bij greppels stelt zich vaak het probleem dat door hun specifieke functie de oudere fases vergraven werden door de laatste fase. Tevens situeert zich in de latere demping en opvulling door hun omvang vaak ouder vondstmateriaal.

Het is zelfs zo dat uit vergelijkbare studies uit de Kempen11 men sporen meestal niet dateert op basis van hun vondstenmateriaal maar uitsluitend en louter op grond van de zojuist beschreven kenmerken van de vulling. Al met al vormen de vondsten pas in tweede instantie een hulpmiddel bij het dateren. Nogmaals het precies toewijzen op grond van dit laatste is ook niet éénvoudig en zelfs weinig zaligmakend.

Bijvoorbeeld sporen die namelijk sterk gehomogeniseerd -vaak met de zogenaamde karakteristieke “daalderstructuur” zoals men het bij onze Noorderburen zegt- zijn meestal van prehistorische ouderdom. Men kan dit als volgt omschrijven: deze sporen vertonen een vlekkerig patroon waarbij de grijze vulling onderbroken wordt door lichtereronde vlekken (daalders) als het gevolg van bioturbatie.

Sporen die eerder lichtgrijs kleuren met een lichtblauwe zweem kunnen eveneens ook nog prehistorisch (late-ijzertijd) zijn maar worden meestal tot de Romeinse periode (en zelden tot de volle middeleeuwen) toegeschreven. Sporen uit de volle middeleeuwen zijn makkelijker toe te wijzen. Zowel op basis van typologische gronden (onder andere het “groter” formaat) van de gebouwen en de opbouw van waterputten maar daarnaast is hun vulling zelfs eerder doorslaggevend voor een indeling in de volle middeleeuwen.

Voor sporen uit deze periode geldt dat de vulling vaak gebrokt/gelaagd (van geel tot zwart) is en heterogeen van kleur.

10.2. Assessment vondsten

10.2.1. Inleiding

Tijdens de prospectiecampagne is geen enkele vondstcontext aan het licht gekomen.

Onderhavig specifiek assessment kan dus ook niet plaatsvinden.

(57)

Onrechtstreeks zou men kunnen stellen dat het ontbreken van vondstmateriaal mogelijk een extra argument is dat wellicht geen archeologische vindplaats aanwezig is binnen de contouren van onderhavig plangebied.

Deels moet men ook in het achterhoofd houden dat niet overal een archeologisch relevant leesbaar niveau werd aangesneden.

10.3. Assessment stalen

Niet van toepassing, er werden geen stalen genomen tijdens het proefsleuvenonderzoek.

10.4. Conservatie assessment

Niet van toepassing, aangezien conservatie in functie van onderzoek en/of stabiliserende conservatie niet aan de orde zijn.

10.5. Assessment sporen en lagen

Voor dit hoofdstuk wordt eveneens verwezen naar de Bijlages 2-10.

10.5.1. Beschrijving van het onderzoeksgebied aan het huidige oppervlak.

(58)

Het centraal gedeelte ligt hierbij het hoogste met een maximale waarde van 74,95 m +TAW.

Richting het uiterste noorden daalt dit met ongeveer 4,5 m, namelijk op 70,58 m +TAW. Richting het westen daalt het dieper, namelijk richting de 66,48 m +TAW oftewel zelfs 8,5 m.

In het uiterste noorden situeert het maaiveld zich op ongeveer 61,37 m +TAW.

Terwijl in het uiterste zuiden 59, 44 m +TAW. Dit is zowat een hoogteverschil van 2,00 m.

Dit betreft toch wel een enorm hoogteverschil over een afstand van maximaal 50 m.

Het terrein is nabij het oppervlakte dus zeker niet als vlak te omschrijven.

Er is namelijk sprake van een centrale “bult” omgeven door 2 dalen.

Deze waarnemingen komen grotendeels overeen met de gegevens uit het bureauonderzoek én het landschappelijke booronderzoek.

10.5.2.Stratigrafie / Geo(morfo)logie en bodemopbouw

Er werden 9 bodemprofielen beschreven en gedocumenteerd binnen de grenzen van onderhavig plangebied (Bijlage 6 Profielen, Bijlage 3 Detailkaarten alllesporenkaart en Bijlage 8 Bodemkundige beschrijving en referentieprofielen). Specifiek Pr. 7-1-1, Pr. 7-1-2, Pr. 7-1-3, Pr.

7-1-4, Pr. 7-1-5 als Pr. 7-1-6 in WP 7. Daarnaast Pr. 9-1 in WP 9, Pr. 12-3 in WP 12 en Pr. 10-1 in WP 10.

Voor de visuele weergave werden in onderhavige tekst 4 bodemprofielen afgebeeld (Afbeeldingen 18 - 21 ).

Van nature hebben zich hier podzolprofielen ontwikkeld. Lokaal zijn deze quasi intact bewaard gebleven (Pr. 7-1-1; afbeelding 18). Dit zelfs nog met een deels bewaarde Ah- horizont (S5000) en een 30 cm dikke E-horizont (S6000).

(59)

S5000

S6000

S7000

S8000

S9000

(60)

Veelal lag onder deze bouwvoor/ploeglaag dus eerder nog enkel (het restant van) de B/C-horizont (S8000). Dit was onder meer het geval ter hoogte van Pr. 7-1-4 in WP 7 (afbeelding 19).

Afbeelding 19: Pr. 7-1-4 in WP 7.

Niettemin zijn er ook voorbeelden waarbij onder de bouwvoor/ploeglaag nog de B- horizont (S7000) bewaard was gebleven (Pr. 7-1-5 in WP 7; Afbeelding 20).

S4000

S8000

S9000

(61)

Afbeelding 20: Pr. 7-1-5 in WP 7.

In het oostelijk deel van het plangebied (Pr. 10-1; afbeelding 21) situeert zich een ophogingspakket (S99) dat sterk lijkt op moedermateriaal (C-horizont, S8000). Dit is gemiddeld 30 cm dik. Echter hieronder werd het restant van de natuurlijk ontwikkelde B-horizont (S7000) altijd nog aangetroffen.

S4000

S7000

S8000

S9000

(62)

Afbeelding 21: Pr. 10-1 in WP 10.

Het onderzoeksvlak werd veel aangelegd in de E-horizont (S6000), de B-horizont (S7000), de B/C-horizont (S8000) of een ophogingspakket (S99).

Algemeen situeerde het leesbare archeologische vlak zich op een diepte van ongeveer 20 à 40 cm beneden het maaiveld.

Het archeologisch niveau werd in het uiterste westen hierbij maximaal aangelegd op een diepte van circa 66,25 m +TAW. Terwijl in het uiterste oosten maximaal op 70,36 m +TAW. Ter hoogte van de centrale bult was dit maximaal 74,84 m +TAW.

Dit zijn hoogteverschillen van 4,50 m en 8,00 ten opzichte van de centraal hoger gelegen zone.

Met andere woorden zoals ook kon vastgesteld worden nabij het maaiveld helt het terrein serieus af richting het oosten en het westen.

10.5.3. Het sporenbestand S4000

S99 S7000

S8000

(63)

Dit betreft een antropogeen ophogingspakket van minimaal 30 cm dik. Het bestaat uit herwerkt moedermateriaal.

10.6. Assessment onderzocht gebied

10.6.1. Landschappelijke ligging

Zie ook hoofdstuk 4.3 Geologie, geomorfologie en bodem van het archeologisch bureauonderzoek12 alsook de daarbij horende afbeeldingen 5 tot en met 9. Alsook 6.6 Resultaten landschappelijk booronderzoek binnen onderhavige nota en daarbij horende afbeeldingen 12 en 14.

Normaliter projecteert men de vlaktekening van de resultaten van de archeologische proefsleuven op het Digitaal Hoogte Model, de geomorfologische kaart als de bodemkaart.

Echter men heeft hier van afgezien, aangezien dit tot weinig extra zou bijdragen gezien het plangebied op deze individuele kaarten geen verschillende éénheden vertoont in deze specifieke zones.

Geo(morfo)logisch gezien ligt het plangebied nabij de rand van het Kempisch plateau.

Dit landschap zou in het laat-pleistoceen bedekt zijn met leemarm dekzand. Deze sedimenten zouden situeren zich dan ook nabij het maaiveld.

Het landschappelijk én verkennend archeologisch booronderzoek hebben aangetoond dat er grove grinden dagzomen. Dit is ook een heel typisch fenomeen nabij de rand van het Kempische Plateau. Het gaat hier voornamelijk om fluviatiele grove zanden en grind. Er is niet echt sprake van de aanwezigheid van (bewaard) dekzand. Ofwel waren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De reden waarom cliënten geen voortgang maken in de behandeling dient nader geanalyseerd te worden. Het is voor cliënten in het algemeen het meest perspectiefvol om

[r]

vtwonen college • cursus kleur in huis • module 2: ruimte, licht & kleur • pagina 2.. WAT

– Vrij snel groeide de groep aan met nieuwe leden – Momenteel staan we open voor personen met. jongdementie en/of

Archeologische vooronderzoek door middel van proefsleuven... Opgraving

Structuur: in de bovenste centimeters komen kleine, goed ontwikkelde, afge- rond-blokkige, matig poreuze elementjes voor; daaronder grote, matig ontwik- kelde prisma's die uit

3) Agrotechnology&Food. Reader “de grazende koe”. Bij aanvang van het project is een literatuurstudie verricht naar met name: succesvolle marktintroducties, producten met

The conceptualisation and scholarly review of gated developments will culminate in an understanding of the term in a South African context and would add to the broader