• No results found

`Common property’

De rijstbouw en de boomgewassenteelt en de daarmee samenhangende rechten van beheer, bezit en gebruik die in het vorige hoofdstuk zijn besproken vinden in Hiang plaats op de grondgebieden, de tanah ulayat, van de vier desa in het dorp. Op drie van de vier tanah ulayat van Hiang zijn tenminste twee categorieën van collectief bezit te onderscheiden. De eerste categorie, die van het gezamenlijke erfgoed van rijstvelden en de daaraan verbonden systematiek van toerbeurtrijstbouw wordt in hoofdstuk vijf en zes besproken. De tweede categorie van collectief bezit, die van het gemeenschappelijke bezit van het bos, is het onderwerp van dit hoofdstuk. De categorie van het gezamenlijk erfgoed van productieve landbouwgronden staat in de antropologische literatuur vooral bekend als het erfgoedbezit (`inherited property’) van verwanten of afstammingsgroepen. De categorie van het gemeenschappelijke bezit van woeste gronden, bossen, visgronden en andere natuurlijke hulpbronnen is de afgelopen decennia bekend geworden onder de noemer `common property’. Met het begrip `common property’ wordt verwezen naar het gemeenschappelijke regiem van beheer, bezit en gebruik van de hulpbronnen. Het bezitsobject, de gemeenschappelijke hulpbronnen, worden meestal `common property resources’ genoemd, maar ook het begrip `common pool resources’ is hiervoor in zwang. Over `common property’ en `common property resources’ bestaat inmiddels een zeer uitgebreide literatuur (zie: McCay & Acheson 1987, Bromley 1992, Ostrom 2002). Een groot deel van deze literatuur bestaat uit beschrijvingen en analyses van lokale instituties van `common property’ beheer. Een klein deel is gewijd aan de vergelijkende theorievorming over de economische effectiviteit en de duurzaamheid van het beheer, bezit en gebruik van gemeenschappelijke hulpbronnen (Baland & Platteau 1999, Leach et al. 1999, Agrawal 2003). Het doel van deze studies is meestal de beoordeling van het succes van natuurbehoud, of juist het gebrek hieraan, door lokale instituties.

108

Aanvankelijk zagen antropologen het gemeenschappelijk beheer van lokale hulpbronnen als een aangelegenheid van lokale, inheemse gemeenschappen, en hooguit als een zaak waarbij dorp en staat, samenwerkend of elkaar tegenwerkend, met elkaar waren betrokken. Met de wereldwijde roep om het behoud van soorten, de conservering van biodiversiteit en de bescherming van de natuur in het algemeen sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn echter ook steeds meer internationale bovenstatelijke organisaties en nationale en internationale niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) actief betrokken geraakt bij het beheer van natuurparken en bij allerlei vormen van lokaal natuurbeheer. Financieel gevoed door de wereldgemeenschap en ideologisch gesterkt door de gedachte op te treden namens de gehele mensheid (en de dieren en de planten) bestaat er hierdoor een sterke tendens tot mondialisering van het beheer van voorheen strikt lokale hulpbronnen. Deze ontwikkeling heeft er toe geleid dat er op lokaal niveau nu naast de lokale bevolking en de eigen overheid vaak ook internationale organisaties en NGO’s als belanghebbenden deelnemen aan het beheer van `common property resources’ (F. en K. von Benda-Beckmann 1998:25). Dit is ook in Hiang het geval. Naast de desa zijn in Hiang de lokale overheid, het nationale park Kerinci Seblat en het Wereldnatuurfonds (WWF) sinds 1993 betrokken bij het beheer van het bos van Hiang. Het dorpsbos van Hiang ligt op de grondgebieden van de desa Betung Kuning, de

109

desa Muara Air Dua en de desa Hiang Tinggi (zie: kaart 5.1). Het inheemse recht volgend, maken de bewoners van de desa van Hiang nog steeds exclusieve aanspraken op het beheer, bezit en gebruik van hun tanah ulayat en bijgevolg dus ook op het staande bos op deze grondgebieden. In navolging van de koloniale staat claimt de Indonesische staat echter een primair bezitsrecht over het hele territorium van Indonesië en dus ook over de lokale grondgebieden van de desa van Hiang. Daarnaast gaat het overheidsrecht ervan uit dat alle bossen die niet in individueel bezit zijn in Indonesië behoren tot het staatsdomein. Verder worden er door het nationale park Taman Nasional Kerinci Seblat, de Wereldbank en het WWF een internationale claim gelegd op de natuur in het park en op de landbouw aan de rand van het park. Al deze partijen sturen het beheer, het bezit en het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen in en rondom Hiang. De bemoeienis van deze belanghebbenden leidde in 1993 tot de ondertekening van een lokale beheersovereenkomst tussen de districtsoverheid, het nationale park en het WWF aan de ene kant en de bewoners van de desa Hiang Tinggi, Betung Kuning en Muara Air Dua aan de andere. Kern van de overeenkomst is de benoeming van het dorpse bos van de drie desa tot hutan adat (adatbos), met als doel de bevriezing van de landbouw en de regulering van menselijke activiteit aan de grens met het nationale park waardoor in de toekomst het bos van het nationale park beter gevrijwaard blijft van menselijke exploitatie.

Met de komst van verschillende, externe partijen als medebeheerders van het bos in Hiang, in het Engels dan meestal co-management genoemd, is een nieuwe lokale institutie van beheer, bezit en gebruik van het bos ontstaan. De lokale invulling van het concept `common property’, dat in het inheemse recht is gebaseerd op het gemeenschappelijk bezit van het bos op de tanah ulayat van de eigen desa, is hiermee ook veranderd. Want niet langer is de desa de exclusieve beheerder, bezitter en gebruiker van het bos, voor zover zij dat nog was gezien de eerdere toeeigening van de bossen en de tanah ulayat van de desa door eerst de koloniale en later de nationale staat. Voortaan worden de beheersrechten, de gebruiksrechten en de bezitsrechten van het bos gedeeld door verschillende dorpse, buitendorpse en zelfs internationale partijen, waardoor het gemeenschappelijke element in het concept `common property’ in Hiang niet langer slaat op de gemeenschap van boeren die het bos gebruiken, maar op het geïnstitutionaliseerde medebeheer van de oude en nieuwe belanghebbenden. Hoe de rechten van beheer, bezit en gebruik van het bos in Hiang hiermee zijn verschoven vormt het onderwerp van het tweede deel van dit hoofdstuk. In het eerste deel wordt allereerst de vraag beantwoord hoe het concept tanah ulayat uit het inheemse recht en de statelijke koloniale en nationale claims ten aanzien van de bossen en het grondgebied zich tot elkaar verhouden. Doordat de kiem van deze verhouding werd gelegd in de koloniale tijd is het zaak om aandacht te besteden aan de controverses hierover in die periode van de geschiedenis van Kerinci en Indonesië. Temeer omdat er zich op juridisch gebied ten aanzien van het vraagstuk van de positie van de staat en die van de desa en het gemeenschappelijke bezit van natuurlijke hulpbronnen tot aan de beheersovereenkomst uit 1993 geen belangrijke wijzigingen meer hebben voorgedaan. Beschikkingsrecht

Misschien wel het oudste in de antropologie en daarbuiten gebezigde begrip om het gemeenschappelijke, dorpse beheer, bezit en gebruik van natuurlijke hulpbronnen te beschrijven is `communaal grondbezit’. Vanaf de 19e eeuw kwam dit begrip in zwang

onder evolutionisten en vooral ook marxisten, maar van meet af aan is het ook altijd omstreden geweest. De voornaamste reden hiervoor was dat uit lokaal empirisch onderzoek telkenmale bleek dat er heel wat kon worden afgedongen op het vermeende communale karakter van plattelandsgemeenschappen zonder dat dit tot een noemenswaardige herziening van de theorie van communaal bezit leidde. Het geloof in een onvermijdelijke communale of communistische oerfase van samenlevingen en de hiervan nog traceerbare restanten aan de rand van de eigen samenleving of in die van buiten Europa was zo sterk en zo algemeen dat empirische correcties hierop nauwelijks vat hadden. In de meest extreme, unilineaire-evolutionistische opvatting werden in het

110

communale bezit de resten gezien van een oercommunistisch samenlevingspatroon, dat historisch gezien ten grondslag lag aan alle andere, opeenvolgende eigendomstypen en samenlevingsvormen (Engels 1980 [1891]). In mildere varianten, werd het communale grondbezit niet gezien als expressie van oorspronkelijk communisme of onderdeel van de `Aziatische productiewijze’ in de Marxistische theorie, maar als een natuurlijk, en vaak bijna onbedoeld geïdealiseerd maar daardoor niet minder geromantiseerd, element van het traditionele dorpsverband van sterk egalitaire boerengemeenschappen. Sterk verankerd in de speculatieve evolutionaire en marxistische theorievorming suggereerde het begrip communaal bezit op zijn minst dat afzonderlijke huishoudens en personen eigen, individuele rechten in de collectiviteit ontbeerden, of dat deze volledig ondergeschikt waren aan die van de gemeenschap. Later en nader historisch onderzoek wees echter uit dat de zaak ingewikkelder en lokaal ook veel gedifferentieerder was: waar communaal grondbezit voorkwam was bezitsdifferentiatie eerder regel dan uitzondering en wanneer er sprake was van een communaal dorpsverband betekende dit niet noodzakelijk dat alle huishoudens daaraan deelnamen (van der Wee 1986).

Een ander begrip dat nauw samenhangt met het idee van gemeenschappelijk bezit van hulpbronnen door boeren en dat in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werd ontwikkeld, maar dat meer verwijst naar de gemeenschap van bezitters dan naar het bezitsobject, is het concept `closed corporate community’ (Wolf 1966,1967). In tegenstelling tot de aanhangers van het idee van communaal grondbezit was het gemeenschappelijk bezit van grond, op welke manier dat ook gestalte gegeven, volgens Wolf géén oorspronkelijk maatschappelijk patroon, maar het historische resultaat van een op machtsongelijkheid gebaseerde interactie tussen landheren en bureaucraten en de hieraan schatplichtige (semi-) prekapitalistische boerengemeenschappen. In plaats van een oorspronkelijke gemeenschapsvorm en authentieke vorm van bezit beoordeelde Wolf het gemeenschappelijke bezit van natuurlijke hulpbronnen en allerlei sociale nivelleringsmaatregelen in peasantgemeenschappen als een defensiemechanisme en overlevingsstrategie van aan de rand van de staatssamenleving en markt levende boeren. Met het begrip `closed corporate community’ werd de aandacht gevestigd op specifieke peasantdorpen waarvan de bewoners de gelederen sloten door interne machtsverschillen en bezitsverschillen te nivelleren en door de gemeenschap naar buiten toe te presenteren als een gezamenlijke en voor buitenstaanders gesloten broederschap: de corporatie.

Hoewel Wolf expliciet was over de sociale, politieke, economische en ideologische elementen van dorpse corporatieve regelingen in uiteenlopende gebieden in Rusland, Mexico, de Andes, het nabije Oosten en centraal Java, heeft hij zich nergens in detail uitgelaten over de aard van de relaties tussen individuele en gemeenschappelijke rechten in deze gemeenschappen. Zowel het communale dorp met zijn communale grondbezit en de `closed corporate community’ zijn daarom weinig realistische begrippen om de prekapitalistische geschiedenis van het collectieve bezit (en die van het individuele bezit) in Hiang en Kerinci te beschrijven. Zeker ook omdat het gezamenlijke erfgoed in de rijstbouw en het gemeenschappelijke bezit van de dorpse grondgebieden in Hiang en Kerinci zich de afgelopen eeuw verder hebben ontwikkeld in de context van staatsvorming en kapitalistische landbouw.

Wanneer we ons rekenschap geven van het Nederlandskoloniale en Nederlandstalige verleden in Indonesië dan schuift in het verband van het dorpse beheer van hulpbronnen onmiddellijk de invloed en het werk van de zogenaamde adatrechtschool naar voren en de daarin gebezigde term (dorps) `beschikkingsrecht'. Reeds (of zo men wil: pas) vroeg in de 20e eeuw bestond er in koloniaal Indonesië onder in etnologische vraagstukken

geïnteresseerde juristen en bestuursambtenaren een hernieuwde aandacht voor het inheemse (gronden) recht. De aanleiding hiertoe was de gevoelde noodzaak om meer zaak te maken van de economische ontwikkeling van de kolonie door een scherpere scheiding te maken tussen staatsgronden, het staatsdomein, aan de ene en de inheemse rechten op grond aan de andere kant. De koloniale staat kon door de juridische inbezitneming van het territorium dan eigendomsrechten verlenen aan Europese bedrijven op grondgebieden die vrij waren van inheemse rechten. De boerenbevolking zou dan met meer rechtszekerheid kunnen beschikken over de overgebleven

111

grondgebieden (F. en K. von Benda-Beckmann 1998:12). Doordrongen van het feit dat het begrip dorpsgemeenschap in de Indonesische archipel van een andere betekenis was dan in Nederland werden bij de inventarisatie van de regionale adat(s) dan ook nieuwe begrippen ontworpen om meer grip te krijgen op het geheel eigen `Oosterse' karakter van de Indonesische culturen en samenlevingen.70 Vanwege de oprukkende (koloniale)

overheid en door processen van individualisering en commercialisering van grondbezitrelaties kwam ondermeer de aard van de Indonesische plattelandsge- meenschap (en de daaraan verbonden bevoegdheden) ter discussie te staan. Want dat men hier niet te maken had met seculiere gemeentes van individuele grondbezitters was voor iedereen duidelijk. Hoe `de' Indonesische gemeenschap (desa, dusun, nagari, huta) als culturele, sociale en juridische eenheid en gezamenlijkheid dan wel begrepen diende te worden was echter veel minder helder. Om een einde te maken aan de vele (uiteenlopende) opvattingen van onderzoekers, bestuursambtenaren en het gouvernement over `het wezen' van het Indonesische dorp introduceerde Van Vollenho- ven, die door zijn invloedrijke publicaties al snel de geestelijke vader en de onbetwiste leider van het adatrechtproject in Indonesië werd, het begrip `beschikkingsrecht'.71

Het is verhelderend om hier wat langer stil te staan bij Van Vollenhovens idee van beschikkingsrecht. Niet zozeer omdat de inhoud van dit begrip veel verschilt van bijvoorbeeld het begrip `common property’, maar omdat met de invoering van dit begrip in de koloniale bestuurspraktijk de basis werd gelegd voor een door de koloniale staat gelegitimeerde verdeling van rechten en plichten tussen dorpsgemeenschappen en de overheid. De koloniale overheid gebruikte het beschikkingsrecht als een instrument om gewenst beleid te kunnen implementeren op lokaal niveau en tevens om datzelfde bestuur af te schermen van de meer alledaagse problemen van samenleven en overleven van de bevolking die hiervoor werd terugverwezen naar eigen dorp en eigen leiders. In Kerinci werden de dusunhoofden en mendapoleiders hierdoor naast vertegenwoordigers van de lokale bevolking tevens agenten van de koloniale staat op dorpsniveau. Hoewel in de bestuurspraktijk de onderschikking van lokale gemeenschappen aan de koloniale staat en van het beschikkingsrecht aan het statelijke recht een voldongen feit was, werd met de invoering van het concept beschikkingsrecht ook impliciet de semi-autonome status van dit recht erkend. Het proefschrift van Morison (1940) over de Mendapo Hiang in Kerinci is eigenlijk één lange verhandeling over deze lokale bestuursstructuur, die haar legitimiteit zowel ontleende aan lokaal-inheemse als aan bovenlokaal-koloniale rechten, plichten en aanspraken. Met de intrede van de koloniale overheid in 1903 was het in Kerinci gedaan met de autonomie van de dorpsgemeenschappen, die tot dan toe, ook met betrekking tot de afbakening van de dorpse grondgebieden en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, eigenlijk alleen met buurdorpen te maken hadden gehad. Eenmaal in het koloniale staatsverband werd de overgeleverde sociale structuur van gemeenschappen (dusun) met eigen grondgebieden en - de nu voortaan - semi-autonome zeggenschap over de daarop aanwezige natuurlijke

70 Het is in dit verband opmerkelijk dat centrale figuren in de bestudering van het adatrecht, zoals van

Vollenhoven en Ter Haar, ondanks hun toewijding aan de ontsluiting van het inheemse recht in een tijd die vooral was gericht op modernisering van de Indonesische samenleving onder Westers beheer, open oog hadden voor de dynamiek van zich onder de invloed van maatschappelijke veranderingen wijzigende en vernieuwende adats. Toenmalige tegenstanders van de adatrechtschool moeten bij lezing van de werken van Van Vollenhoven en ter Haar dan ook in het ongelijk worden gesteld betreffende het vermeende conservatieve karakter van de adatrechtschool doordat deze teveel gefixeerd zou zijn geweest op overgebleven inheemse en juridische restanten uit een inmiddels achterhaald verleden bij de beoordeling van de geldende werkelijkheid. Weliswaar is van de producten van de adatrechtschool, de vele regionale adat onderzoeken, en vooral van de toepassing hiervan door anderen in de rechtsgang, een conserverende werking uitgegaan in de vorm van een zich juist niet vernieuwend overheids-adatrecht, maar dit is bezwaarlijk op het conto te schrijven van die onderzoekers die als eersten in koloniaal Indonesië licht wierpen op de tot dan toe veronachtzaamde culturele en juridische eigenheid van het inheemse recht in de archipel.

71 Volgens Ter Haar zijn anderen Van Vollenhoven vooraf gegaan in het gebruik van de term

beschikkingsrecht. Het was echter Van Vollenhoven die met zijn scherpe analyses dit begrip als systematisch element van het gehele adatrecht van Indonesië tot leven bracht (ter Haar 1950:294).

112

hulpbronnen in Kerinci echter zoveel mogelijk in tact gelaten. Met de erkenning van de gemeenschappen (dusun) werden ook de daartoe behorende grondgebieden, de tanah ulayat, erkend waarover de gemeenschappen, volgens de koloniale overheid, een hak ulayat, ofwel `een zuiver beschikkingsrecht’ uitoefenden (Morison 1940:75). Hiermee werd het lokale beschikkingsrecht bovenlokaal gelegitimeerd en tegelijkertijd ondergeschikt gemaakt aan het statelijke recht. Vanaf het begin van de 20e eeuw is het

lot van de dorpse grondgebieden in Kerinci en de zeggenschap daarover daarom ook altijd verbonden geweest met de bemoeienis van eerst de koloniale en later de nationale staat.

Van Vollenhoven heeft het idee van het beschikkingsrecht op verschillende plaatsen in zijn uitgebreid oeuvre onder de aandacht gebracht, maar het duidelijkste in zijn `Miskenningen van het adatrecht' en in `De Indonesiër en zijn grond' (Van Vollenhoven 1909, 1919). Daarnaast besteed ook Ter Haar (1948:81-101) in zijn overkoepelende studie `Adat law in Indonesia' (een Engelse vertaling met voorwoord van E. Hoebel en A. Schiller van zijn `Beginselen en stelsel van het adatrecht' uit 1939) uitgebreid aandacht aan Van Vollenhovens ideeën hierover en vult hij deze aan met nieuwe gegevens en etnologische inzichten. Volgens Van Vollenhoven komt het beschikkingsrecht toe aan een stam, een dorpenbond of – meestal - een dorp (nooit aan een individu), en uit zich zowel op als buiten Java in hoofdzaak in zes verschijnselen:

“1e. de rechtsgemeenschap zelf en haar leden mogen de woestgebleven grond binnen den beschikkingskring vrijelijk gebruiken (er ontginnen, een gehucht stichten, producten zamelen, jagen, weiden); 2e. vreemden mogen daar dat zelfde alleen met haar toestemming doen, en begaan zonder die toestemming een delict; 3e. soms door haar leden, altijd door vreemden, moet haar voor het profiteeren van dien grond een recognitie worden betaald; 4e. zij is aansprakelijk voor enkele bepaalde delicten, binnen dien kring gepleegd en niet op een dader te verhalen; 5e. zij kan dit haar beschikkingsrecht niet blijvend vervreemden; en 6e. -dit is ons punt hier- zij behoudt, in knellende of minder knellende mate, bemoeiing ook met den in cultuur gebrachten grond binnen den beschikkingskring. [...] Zoo doordringt, omlijst en reguleert dit Indonesische beschikkingsrecht het geheele complex der bevolkingsrechten ook op cultuurgrond. In sommige deelen van Indië zijn de beschikkingskringen door wijde tusschenstrooken, strooken niemandsgrond, gescheiden; in vele andere daarentegen is aan het beschikkingsrecht zelfs geen bunder gronds onttrokken” (1919:7-11).72

Van Vollenhoven vond de term beschikkingsrecht vreemd genoeg zelf overigens nogal ongemakkelijk (1909:19). Maar omdat hij wist dat het niet zozeer om het begrip zelf ging, maar om de politieke slagkracht van het begrip en omdat hij er op uit was om voor dit doel een nog niet ingeburgerd algemeen Nederlandstalig `juridische' begrip te vinden dat niet verwees naar een bestaande Nederlandse juridische werkelijkheid, maar dat juist het `andere' en `Oosterse' karakter naar voren zou doen komen, terwijl het tegelijkertijd bruikbaar moest zijn als generale Nederlandstalige benoemer van de verschillende regionale inheemse begrippen die in gebruik waren, overtuigde hij zichzelf en zijn lezers

72 In zijn eerder gepubliceerde `Miskenningen van het adatrecht' beschrijft Van Vollenhoven dezelfde

zes kenmerken van het beschikkingsrecht, zij het in iets andere bewoordingen en in een andere volgorde (1909:19,20). Door de verschillende volgordes - passend in verschillende betogen - ligt het