• No results found

Geloof en wetenschap zijn van alle tijden, maar niet in alle tijden heeft men dat willen en kunnen inzien. Wetenschappers met een evolutionistisch mensbeeld hebben een kijk op wetenschap die geïsoleerd staat van religie. Alles wat te maken heeft met geloof is van andere orde dan wat wetenschap werkelijk is, althans is dat de redenering van wetenschappers die op zoek gaan naar de empirische grondslag in de wetenschap. Deze overtuiging vertegenwoordigt een quasi wetenschappelijke gedachte.

54

Sprock, J. & Blashfield, R.(2005). Classificatie en Nosology. In Zimbardo.

55

Idem.

56

Janzing, C. & Kerstens, J.A.M. (2012). Werken in een therapeutisch milieu. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

66

Wetenschap en religie verhouden zich niet polair. Het zijn weliswaar tegendelen, maar ze stoten elkaar niet noodzakelijkerwijs af (Van Praag, 2009)57. In navolging van Gould spreekt Van Praag van non-overlapping

magisteria. Gould (1999)58 definieert magisterium als a domain where one

form of teaching holds the appropriate tools for meaningful discourse and resolution.

In de 19e eeuw, voorafgaand aan de opkomst van de psychoanalyse van Freud, was het dualisme tussen lichaam en ziel geen strijdpunt tussen geloof en wetenschap. Er was sprake van wat genoemd werd psychofysisch parallellisme, dat het evenwicht in stand hield tussen geloof en wetenschap. De scheidingslijn tussen wat onder geloof en wat onder wetenschap viel was volstrekt duidelijk. De opvatting was dat de ziel zich wel parallel aan het lichaam bewoog, maar dat deze zich niet leende voor wetenschappelijke bestudering. Door deze benaderingswijze kon in die tijd een open conflict tussen geloof en wetenschap voorkomen worden, dankzij de vreedzame co-existentie tussen wat behoorde tot de wereld van de wetenschap en wat tot het geloof. Voor zover het ging om de zorg over zenuwen en hersenen van de mens, behoorde dat tot de discipline van artsen. De zorg voor de zielen en het zielenleven van de mens was als van oudsher toevertrouwd aan predikanten en priesters.

Het vertrek van Freud in 1885 naar Parijs om bij zijn collega Charcot stage te lopen en nieuwe inzichten op het gebied van de behandeling van geesteszieken op te doen, heeft hem geen windeieren gelegd. In Wenen waren zijn experimenten over de invloed van cocaïne op het gedrag van mensen minder succesvol, vooral toen een van zijn proefpersonen door zijn experimenten kwam te overlijden. De studiemogelijkheden in Parijs stelde hem in staat vaardigheden op te doen door in een praktijk van geesteszieken te werken. In het laatste is Freud zeker geslaagd. In Parijs kwam hij terecht in het psychiatrisch ziekenhuis De la Salpetrière waar Charcot de leiding had. In het werken met zogenaamde hysterische patiënten leerde Freud dat het gesprek een belangrijk communicatiemiddel is in de behandeling van patiënten. Met gebruikmaking van deze verworvenheid rekende hij zijn psychoanalyse tot een psychotherapeutisch model, waarin het gesprek de sleutel werd in het behandelen van patiënten.

57

Van Praag, H.M. (2009). God en Psyche, p.313. Amsterdam: Boom.

58

Gould, S.J. (1999, p. 313). Rocks of ages. Science and religion in the fullness of life. New York: The Ballantine Publishing Group.

67

In het licht van die tijd werd psychoanalyse niet gezien als een gangbare methode in de medische discipline. Als dokter geneest men mensen met pillen en spuitjes was in die tijd de heersende wetenschappelijke opvatting en niet met woorden, zinnen en verhalen. Een dokter die zich beroepsmatig stort op het zielenleven van patiënten en hen met praten behandelt en op die wijze geld verdient, maakte zich in die tijd haast wel schuldig aan vloeken in de kerk.

In de psychoanalyse van Freud staat het onbewuste centraal, dat gebaseerd is op twee fundamentele pijlers, namelijk libido (seksualiteit) en thanatos (agressie/doodsdrift).

De inzichten en behandelmethode van Freud zijn te eenzijdig in de schijnwerpers van kritiek komen staan. Men heeft uit het oog verloren dat dankzij hem de behandeling van geesteszieken een menselijke waardigheid gekregen heeft. In alle daaropvolgende psychotherapeutische modellen is communicatie met de patiënt onontbeerlijk.

Met de komst van de psychoanalyse werd daarmee de vreedzame co-existentie tussen de taken die behoren tot geloof enerzijds en de wetenschap anderzijds zwaar op de proef gesteld.

Nota bene zou een dergelijke niet christelijke zielzorger een contradictio in terminis zijn, aangezien Freud atheïst was. Hij stelde zich op het standpunt dat zijn zielzorg in principe niet antichristelijk was. De arts als psychoanalyticus probeert de patiënt te verrijken door de hulpbronnen in de patiënt zelf weer tot zijn beschikking te stellen om de weg tot geestelijk herstel mogelijk te maken. Waar het om gaat, is dat wat in het onbewuste verdrongen is en voor de patiënt ontoegankelijk geworden is weer toegankelijk te maken. Dat werd gezien als een zuivere vorm van zielzorg, waarmee priesters en predikanten hun gemeenteleden in hun geloof konden versterken, dankzij de inzichten over de psychoanalyse die hij hen gaf. “Freuds atheïsme bleef toch een obstakel voor de inlijving van de psychoanalyse als hulpwetenschap voor de christelijke zielzorg. Op grond van Freuds atheïsme neigden orthodoxe predikanten en rooms-katholieke geestelijken ertoe om de psychoanalyse zonder meer als goddeloos te veroordelen. Vrijzinnig protestantse geestelijken waren in het algemeen bereid om de zaak althans eens te onderzoeken; zij stonden het meest open voor de moderne cultuur en konden het beste bemiddelen tussen kerk en wereld. Maar ook voor vrijzinnigen was de weg tot Freud niet zonder moeilijkheden (Bulhof, 1983)59.”

59

68