• No results found

Geel bewegelik monster in 'n wolk van

In document Ed Coenraads, Eiland van geluk · dbnl (pagina 60-66)

stof... de auto stoof daar beneden over de weg, ver onder hem. Niet veel mensen erin

deze keer. Toet...! Wat 'n gemeen geloei, maar het was toch de enige verbinding met

de wereld.

'n Paar Zwitserse mensen woonden ook nog in Ronco. Maar 't waren meest

Duits-Zwitsers, - niemand uit de ‘welsche Schweiz’. Zulke lui uit Zürich en uit Bazel

waren immers ook al halve moffen. Dr. Rascher, de familie Harms. En zouden zulke

lui wel artiesten ontvangen? Burckhardt, - nu ja, Burckhardt was een reputatie; een

beeldhouwer tussen de vijftig en zestig die in alle jury's zat. Maar de heimelike manier

waarop Albrecht met Line omging, bewees wel dat die Harmsens eigenlik niets

gesteld waren op schilders of dichters. Giulietta Rascher en haar nichtje Etty waren

wel aardige meiskes; wel smaak om zich te kleden, meer dan Line. Toch nog niet

elegant genoeg. Te Zwitsers, te weinig Parijs. Etty had ten minste nog witte schoenen

met kokette hoge hakken. Etty was wel de fijnste: hooghartig met licht-opgetrokken

wenkbrauwen kon ze op de auto-bus toestappen, als ze ging winkelen in Locarno.

'n Tikje gepoederd, - daar hield hij wel van. Dat was hij zelf immers ook. Wat

voor indruk zou hij op haar maken? Zij deed meestal net of ze hem niet zag, wist

natuurlik dat hij thuis hoorde op Parasitenheim. Van die bruine schoenen met lange,

bruin-verlakte punten moest hij hebben, net als Armand. Met die oude zwarte zag

hij er ook zó shabby uit. Geen wonder dat hij geen indruk maakte. Alles was ook zo

krap hier: wat was nu veertig francs voor kleren in deze tijd. Niets! Hoeveel zouden

ze zelf wel per maand gebruiken, des Voeux en Weckerlin? Vooral Weckerlin.

Morgen zouden ze komen. Voor 't eerst sinds hij hier was. Des Voeux kende hij

nog niet eens. ‘Ouwe brombeer’, zei Errina altijd. - Hè, waarom bleef de zon nu zo

achter die wolken? Dat was niet behagelik. 't Werd een beetje koud op het balkonnetje.

Gisteren...! Ah, dat was heerlik geweest: volop zon en zomer. Weckerlin... mòrgen...

wat zouden ze van hem zeggen? ‘Och nog niks, je bent hier pas. Je geeft ze gewoon

een brutale bek als ze àl te arrogant doen.’ Bluf - echte bluf van Leo. Dat éne sonnet

was wel goed geworden. Zou hij 't ze voorlezen? Nou... als ze 't hem vroegen, dan

ja. En dan had hij nog wat ongepubliceerde. Dat vizioen? Zouden ze wel te modern

vinden.

Jaunâtres, fiévreux aux bords de la mer vaste

les lames phosphorescants sur leurs poitrines chastes...

Dat was goed, dat was héél goed. Die andere lichte gedichtjes waren ook wel aardig

voor hen. Licht als kapelletjes... Wacht, zo zou hij ze ook noemen: ‘Papillons.’ Een

trouvaille! Aardig: Papillons. Juist zulke Duits-Zwitsers hielden van dartel Frans,

omdat ze voelden dat dit nooit te bereiken is in hun eigen taal. Sonnetten zou hij dan

ook nog wat maken; kwamen ze de volgende maand wéér, dan zou hij ze bombarderen

met 'n hele sonettenkrans. Een krans... dat was moeilik, zwaar. Het beste was te

beginnen met het laatste sonnet. En dan bij elk der voorgaande sonnetten met de

rijmwoorden beginnen. Zo ging het nog 't makkelikst. Mensen hadden mooi praten

van inspiratie. De techniek dwong je wel tot knutselen. En bovendien, wat drommel,

het wàs toch ook eigenlik inspiratie. Iemand met dezelfde techniek zou toch niet

zulke mooie verzen maken als de zijne, als de verzen van Jules Höpfner, - Höpfnère

zo als het lezend publiek in Genève zei. Dat was inspiratie, wat kon dat ànders wezen

dan inspiratie, talent...!

Hè, werd daar geklopt? ‘Binnen!’

‘Jules, ik moet je handdoeken hebben.’

‘Ah zo, - kom maar binnen Errina. Er is hier vrije toegang, hoor!’

Errina slofte naar de wastafel, verwisselde de handdoeken zwijgend. Dat had maar

een lui leventje, mopperde zij in zich-zelf; Jules zat daar op z'n balkon met 'n kussentje

in zijn rug cigaretten te roken; Leo dee zijn middagdutje, languit op de divan in zijn

atelier; Albrecht was gaan wandelen naar Arcegno, - mèt Line of zonder: dat zei hij

er natuurlik niet bij.

‘Kom je nog beneden tegen half vijf?’

‘Als je wat goeds voor me hebt?’

‘Hè god, je wordt al net zo als Leo. Ik heb wat zandtaart van de bakker beneden.’

‘Van de schele?’

‘Nee van de goeie bakker, op de hoek bij Luzato.’

‘Dan kom ik.’

Errina ging weer weg, voldaan dat hij tenminste kwam. Aldoor alleen met Free te

praten, werd ook vervelend.

Jules liep op en neer in zijn kamertje. Weckerlin en des Voeux. Morgen, Het deed

er niets toe, zo'n eerste keer. Waarom moest hij er dan telkens weer aan denken? Als

een lastige spinneweb aan je voorhoofd voelde je die gedachte weer komen. Je meende

dat je hem weggestreken had,

daar hing nog een draad. De anderen? Leo had wel de een of andere streek op zijn

kompas, Albrecht was er totaal onverschillig onder, Free en Errina, - nu jà, dat was

huishouden; dat duiten-gedoe interresseerde hem niet. Zo als Albrecht: dat was

eigenlik het ware: neerkijken op zulke kruieniersen ‘philistins,’ die je kwamen

kontroleren. Maar dan moest je ook absoluut zeker van je zaak zijn. Hoe kwam

Albrecht toch aan die zekerheid, aan die superieure houding? Talent.... alsof hij, Jules

Höpfner, géén talent had. En Leo had ook wel talent. Bah! Het was bij ‘de stugge’

meer ijdelheid en verwaandheid dan talent. Hij wist de menschen onder de indruk

te brengen dat hij talent had, dat was zijn geraffineerd spel. Eén die zegt: ik heb

talent, - zo één wordt uitgelachen door het vulgus. Maar éen die het masker voordoet

van de man die zijn talent verzwijgt, éen die rondloopt met het vreselik geheim van

eigen kracht op het gezicht gegroefd, - zo éen werd aangebeden. Was het niet

bespottelik, was het niet om 'n kramplach te krijgen over de zotheid van het beschaafd

publiek?! Maar hij wilde het net eender proberen. Die strakke stalen oogopslag, en

dan een vastberaden kerf links en rechts van de neusvleugels in de

kop gezet met grijs-zwarte schmink. Hij haalde zijn peau-de suède zakspiegeltje voor

den dag om te zien hoe dat wel stond. Een blomzacht, licht-verwijfd jongensgezichte

keek hem aan, - maar hij zag er een interessante, fijngevoelige dichterkop in. Toch,

het zou niet kunnen: zijn kop leende zich gelukkig niet tot die plebejische stroefheid

en hardheid. Jasses nee, - hij zou dat ook niet willen. En als je, zo als hij, werkelik

wat kòn, dan had je immers geen Albrecht-pose nodig.

In document Ed Coenraads, Eiland van geluk · dbnl (pagina 60-66)