stof... de auto stoof daar beneden over de weg, ver onder hem. Niet veel mensen erin
deze keer. Toet...! Wat 'n gemeen geloei, maar het was toch de enige verbinding met
de wereld.
'n Paar Zwitserse mensen woonden ook nog in Ronco. Maar 't waren meest
Duits-Zwitsers, - niemand uit de ‘welsche Schweiz’. Zulke lui uit Zürich en uit Bazel
waren immers ook al halve moffen. Dr. Rascher, de familie Harms. En zouden zulke
lui wel artiesten ontvangen? Burckhardt, - nu ja, Burckhardt was een reputatie; een
beeldhouwer tussen de vijftig en zestig die in alle jury's zat. Maar de heimelike manier
waarop Albrecht met Line omging, bewees wel dat die Harmsens eigenlik niets
gesteld waren op schilders of dichters. Giulietta Rascher en haar nichtje Etty waren
wel aardige meiskes; wel smaak om zich te kleden, meer dan Line. Toch nog niet
elegant genoeg. Te Zwitsers, te weinig Parijs. Etty had ten minste nog witte schoenen
met kokette hoge hakken. Etty was wel de fijnste: hooghartig met licht-opgetrokken
wenkbrauwen kon ze op de auto-bus toestappen, als ze ging winkelen in Locarno.
'n Tikje gepoederd, - daar hield hij wel van. Dat was hij zelf immers ook. Wat
voor indruk zou hij op haar maken? Zij deed meestal net of ze hem niet zag, wist
natuurlik dat hij thuis hoorde op Parasitenheim. Van die bruine schoenen met lange,
bruin-verlakte punten moest hij hebben, net als Armand. Met die oude zwarte zag
hij er ook zó shabby uit. Geen wonder dat hij geen indruk maakte. Alles was ook zo
krap hier: wat was nu veertig francs voor kleren in deze tijd. Niets! Hoeveel zouden
ze zelf wel per maand gebruiken, des Voeux en Weckerlin? Vooral Weckerlin.
Morgen zouden ze komen. Voor 't eerst sinds hij hier was. Des Voeux kende hij
nog niet eens. ‘Ouwe brombeer’, zei Errina altijd. - Hè, waarom bleef de zon nu zo
achter die wolken? Dat was niet behagelik. 't Werd een beetje koud op het balkonnetje.
Gisteren...! Ah, dat was heerlik geweest: volop zon en zomer. Weckerlin... mòrgen...
wat zouden ze van hem zeggen? ‘Och nog niks, je bent hier pas. Je geeft ze gewoon
een brutale bek als ze àl te arrogant doen.’ Bluf - echte bluf van Leo. Dat éne sonnet
was wel goed geworden. Zou hij 't ze voorlezen? Nou... als ze 't hem vroegen, dan
ja. En dan had hij nog wat ongepubliceerde. Dat vizioen? Zouden ze wel te modern
vinden.
Jaunâtres, fiévreux aux bords de la mer vaste
les lames phosphorescants sur leurs poitrines chastes...
Dat was goed, dat was héél goed. Die andere lichte gedichtjes waren ook wel aardig
voor hen. Licht als kapelletjes... Wacht, zo zou hij ze ook noemen: ‘Papillons.’ Een
trouvaille! Aardig: Papillons. Juist zulke Duits-Zwitsers hielden van dartel Frans,
omdat ze voelden dat dit nooit te bereiken is in hun eigen taal. Sonnetten zou hij dan
ook nog wat maken; kwamen ze de volgende maand wéér, dan zou hij ze bombarderen
met 'n hele sonettenkrans. Een krans... dat was moeilik, zwaar. Het beste was te
beginnen met het laatste sonnet. En dan bij elk der voorgaande sonnetten met de
rijmwoorden beginnen. Zo ging het nog 't makkelikst. Mensen hadden mooi praten
van inspiratie. De techniek dwong je wel tot knutselen. En bovendien, wat drommel,
het wàs toch ook eigenlik inspiratie. Iemand met dezelfde techniek zou toch niet
zulke mooie verzen maken als de zijne, als de verzen van Jules Höpfner, - Höpfnère
zo als het lezend publiek in Genève zei. Dat was inspiratie, wat kon dat ànders wezen
dan inspiratie, talent...!
Hè, werd daar geklopt? ‘Binnen!’
‘Jules, ik moet je handdoeken hebben.’
‘Ah zo, - kom maar binnen Errina. Er is hier vrije toegang, hoor!’
Errina slofte naar de wastafel, verwisselde de handdoeken zwijgend. Dat had maar
een lui leventje, mopperde zij in zich-zelf; Jules zat daar op z'n balkon met 'n kussentje
in zijn rug cigaretten te roken; Leo dee zijn middagdutje, languit op de divan in zijn
atelier; Albrecht was gaan wandelen naar Arcegno, - mèt Line of zonder: dat zei hij
er natuurlik niet bij.
‘Kom je nog beneden tegen half vijf?’
‘Als je wat goeds voor me hebt?’
‘Hè god, je wordt al net zo als Leo. Ik heb wat zandtaart van de bakker beneden.’
‘Van de schele?’
‘Nee van de goeie bakker, op de hoek bij Luzato.’
‘Dan kom ik.’
Errina ging weer weg, voldaan dat hij tenminste kwam. Aldoor alleen met Free te
praten, werd ook vervelend.
Jules liep op en neer in zijn kamertje. Weckerlin en des Voeux. Morgen, Het deed
er niets toe, zo'n eerste keer. Waarom moest hij er dan telkens weer aan denken? Als
een lastige spinneweb aan je voorhoofd voelde je die gedachte weer komen. Je meende
dat je hem weggestreken had,
daar hing nog een draad. De anderen? Leo had wel de een of andere streek op zijn
kompas, Albrecht was er totaal onverschillig onder, Free en Errina, - nu jà, dat was
huishouden; dat duiten-gedoe interresseerde hem niet. Zo als Albrecht: dat was
eigenlik het ware: neerkijken op zulke kruieniersen ‘philistins,’ die je kwamen
kontroleren. Maar dan moest je ook absoluut zeker van je zaak zijn. Hoe kwam
Albrecht toch aan die zekerheid, aan die superieure houding? Talent.... alsof hij, Jules
Höpfner, géén talent had. En Leo had ook wel talent. Bah! Het was bij ‘de stugge’
meer ijdelheid en verwaandheid dan talent. Hij wist de menschen onder de indruk
te brengen dat hij talent had, dat was zijn geraffineerd spel. Eén die zegt: ik heb
talent, - zo één wordt uitgelachen door het vulgus. Maar éen die het masker voordoet
van de man die zijn talent verzwijgt, éen die rondloopt met het vreselik geheim van
eigen kracht op het gezicht gegroefd, - zo éen werd aangebeden. Was het niet
bespottelik, was het niet om 'n kramplach te krijgen over de zotheid van het beschaafd
publiek?! Maar hij wilde het net eender proberen. Die strakke stalen oogopslag, en
dan een vastberaden kerf links en rechts van de neusvleugels in de
kop gezet met grijs-zwarte schmink. Hij haalde zijn peau-de suède zakspiegeltje voor
den dag om te zien hoe dat wel stond. Een blomzacht, licht-verwijfd jongensgezichte
keek hem aan, - maar hij zag er een interessante, fijngevoelige dichterkop in. Toch,
het zou niet kunnen: zijn kop leende zich gelukkig niet tot die plebejische stroefheid
en hardheid. Jasses nee, - hij zou dat ook niet willen. En als je, zo als hij, werkelik
wat kòn, dan had je immers geen Albrecht-pose nodig.
In document
Ed Coenraads, Eiland van geluk · dbnl
(pagina 60-66)