• No results found

Er gelden geen geregistreerde kwaliteitseisen voor de monitoring van bodemdieren en biogene structuren. Het voorliggende monitoringplan neemt op basis van trefkans minimaal een 50 procent verandering in ruimtelijke verspreiding waar tussen twee meetmomenten, met een betrouwbaarheid van 95 procent. Op basis van deze gekozen methode, met de hieronder genoemde ruimtelijke en temporele dekking, zal in 80 procent van de gevallen de conclusie naar verwachting juist zijn.

Ruimtelijke en temporele dekking

Eens in de zes jaar, bij de actualisering van de initiële beoordeling (KRM art. 8) in de Mariene Strategie of een daaraan voorafgaande gezamenlijke OSPAR-beoordeling, moet

het mogelijk zijn in de vastgestelde indicatoren eventuele trends over een periode van twaalf jaar te beoordelen. Aan de hand hiervan moet ook kunnen worden bepaald of de gestelde milieudoelen worden bereikt en of uiteindelijk de goede milieutoestand is bereikt of behouden.

De KRM en de HR schrijven niet voor met welke ruimtelijke en temporele dekking monitoring vereist is.

In de rapportage van de initiële beoordeling worden in het Nederlandse deel van de Noordzee zes ‘meest voorkomende habitats’ op EUNIS-3 niveau onderscheiden. Onder ‘bijzondere habitats’ zijn de Natura 2000-gebieden in de Noordzee gerapporteerd. Daarnaast zijn de KRM-zoekgebieden voor bodembescherming gerapporteerd als ‘habitats die speciale aandacht verdienen’. Voor elk van deze habitats zijn benthosgegevens nodig voor beoordeling van de ontwikkeling van de kwaliteit van deze habitats. De EUNIS-3 habitats dekken de totale oppervlakte van het Nederlandse deel van de Noordzee. De andere gerapporteerde habitats overlappen met de EUNIS-3 habitats. Door bemonstering van de HR-gebieden en de KRM-zoekgebieden voor bodembescherming komen gegevens beschikbaar over de meeste EUNIS-3 habitats Dit is niet het geval in de Zuidelijke Bocht. Voor voldoende ruimtelijke dekking van het monitoringplan moeten bodemdieren worden bemonsterd in de Natura 2000 (HR)-gebieden, de KRM-bodembeschermingsgebieden en een gebied zoals de Zuidelijke Bocht.

Het minimaal aantal vereiste meetlocaties is bepaald op basis van statistische analyse. Daarbij is uitgegaan van het minimaal aantal meetpunten dat nodig is om uitspraken te kunnen doen over de landelijke ontwikkeling van de onder KRM en HR beschermde habitats. Ook moet er voldoende informatie zijn om uitspraken te doen over de ontwikkeling binnen de bodembeschermingsgebieden en over de effectiviteit van de beheermaatregelen.

Monitoringstrategie

Vanwege kostenefficiëntie sluit het monitoringplan zo veel mogelijk aan bij de bestaande monitoringprogramma’s. Monitoringleemtes kunnen worden gevuld door uitbreiden van het MWTL-benthosmeetnet, het betrekken van aanvullende informatie uit de WOT-Visserij schelpdiersurveys, en door aanvullende gebiedsmonitoring. De meetlocaties zijn alle aanvullend op bestaande meetnetten in de kustzone en de EEZ.

Nulmeting en eerste tranche van de monitoring

Bij de inwerkingtreding van bodembeschermende maatregelen wordt de begintoestand bepaald van de onder de KRM en HR beschermde gebieden. Deze nulmeting wordt ingepast in het bestaande benthosmeetnet (MWTL) en richt zich op representanten van langlevende en voor bodemberoering gevoelige bodemdieren (‘typische soorten’ en indicatorsoorten). Ook de metingen in de eerste tranche van de monitoring richten zich op deze dieren. Op basis van de gegevens die worden ingewonnen zal periodiek worden bepaald of bijstelling van het aantal meetpunten noodzakelijk is om in de

informatiebehoefte te voorzien.

De eerste tranche van de monitoring richt zich niet op de zeldzame noordkromp en de biogene structuren. Overweging hierbij is dat de vorming van substantiële populaties noordkrompen en biogene structuren minimaal zal zijn zolang er bodemberoerende visserij plaatsvindt.

Op basis van veranderingen in verspreiding (en indien mogelijk abundantie) van

indicatorsoorten wordt de toestand van de habitat, het doelbereik en de effectiviteit van de maatregelen beoordeeld. Aanvullend worden alle andere in de individuele monsternames aangetroffen soorten geregistreerd, waaronder de voor habitattypen typische soorten. Bij elke monstername wordt zo mogelijk en indien relevant van elke soort (ook niet-

indicatorsoorten) geregistreerd: - het aantal individuen

- de individuele lengte (alleen grotere soorten of grotere exemplaren van een soort, zoals tweekleppige schelpdieren)

- de biomassa.

Ruimtelijke en temporele dekking

Op basis van statistische analyse is bepaald hoeveel monsters van welk type er per te beoordelen habitat nodig zijn (zie specificatie in tabel 7). Waar relevant is hierbij ook rekening gehouden met het voorkomen van onderscheidbare

bodemlevensgemeenschappen binnen die habitats en zones met gerichte

bodembeschermingsmaatregelen. Binnen deze gebieden zijn de meetlocaties willekeurig verdeeld (stratified random sampling). Daarnaast zijn met het oog op de continuïteit en de mogelijkheid tot vergelijking met in het verleden verzamelde gegevens een aantal boxcore bemonsteringen uit het MWTL behouden (rest NCP in tabel 7).

Uit onderzoek is gebleken dat het enige jaren duurt voordat een

bodemlevensgemeenschap herstelt nadat de drukfactor bodemberoering is weggenomen2. Het kabinet kiest daarom voor een meetritme van eens per drie jaar. Op basis van de ingewonnen gegevens wordt geëvalueerd of de ruimtelijke dekking voldoet om in de informatiebehoefte te voorzien. Een dergelijke evaluatie van het meetplan zal elke zes jaar (in het ritme van de beleidscyclus van de Mariene Strategie) worden uitgevoerd. Indien nodig wordt het meetplan bijgesteld.

Methode

Niet elk meetinstrument kan in elke habitat worden gebruikt. Ook kunnen niet met elk meetinstrument alle grootteklassen van bodemdieren worden bepaald.

Het monitoringplan voor bodemdieren maakt daarom gebruik van verschillende meetinstrumenten:

- box corer: geschikt voor de kleinste indicatorsoorten in fijn sediment

bodemschaaf: geschikt voor de grotere indicatorsoorten in fijn sediment (vanaf 5

2

De hersteltijd verschilt per soort en hangt onder andere af van de reproductiesnelheid en de