• No results found

Figuur 5 Ruimtelijke resolutie en dekking van vliegtuigtellingen Ontwikkelingen

indicatoren vastgesteld, die tussen 2014 en 2016 door de Noordzeelanden in

samenwerking in praktijk worden gebracht: soortspecifeke trends in relatieve abundantie van niet-broedende en broedende mariene vogelsoorten en het verspreidingspatroon van broedende en niet-broedende mariene vogelsoorten. Daarnaast is het broedsucces van mariene vogelsoorten aangemerkt als geprioriteerde kandidaat-indicator die over één tot twee jaar als gemeenschappelijke indicator kan worden vastgesteld.

Deze indicatoren hebben als voordeel dat een integrale beoordeling mogelijk is van de staat van de diverse vogelsoorten op Noordzeeschaal, in overeenstemming met het in Mariene Strategie Deel 1 gestelde doel voor pelagische zeevogels. Naar verwachting leidt deze informatiebehoefte niet tot aanvullende monitoring. Wel zal een aparte rapportage met zeevogelinformatie nodig zijn voor OSPAR.

Afhankelijk van wanneer dit proces tot resultaat leidt, wordt het monitoringplan in 2015 of 2016 aangepast voor een nadere uitwerking van de indicator (7) verspreiding, omvang, conditie en toekomstperspectief van populaties kwetsbare (inheemse) vogelsoorten en kwaliteit van het leefgebied. Zoals hiervoor aangegeven wil Nederland naar één voor het gehele Noordzeegebied samenhangende monitoring. Hierbij dient te worden aangesloten bij de vereisten die de Vogelrichtlijn stelt. De komende jaren worden testen uitgevoerd met nieuwe innovatieve cameratechnieken, die soortherkenning verbeteren en combinatie met de monitoring van zeezoogdieren mogelijk maken en op termijn tot grotere

9.2.4 Zeezoogdieren

Doelen en informatiebehoefte

Milieudoelen uit Mariene Strategie Deel 1

Voor de zeezoogdieren die onder de werking van de Habitatrichtlijn vallen (gewone en grijze zeehond en bruinvis), zijn de doelen gelijk aan de landelijke doelen onder de Habitatrichtlijn Indicatoren

8 Verspreiding, omvang en conditie en toekomstperspectief van populaties zeezoogdieren en de kwaliteit van het leefgebied

Uitwerking informatiestrategie

Op landelijk niveau zijn de informatiebehoeften vanuit de KRM en de Habitatrichtlijn grotendeels gelijk. Deel 1 van de Mariene Strategie vraagt als invulling van de KRM ook om informatie over de conditie van de zeehondenpopulaties. Voorts wordt op

gebiedsniveau vanuit Natura 2000 extra informatie gevraagd, vooral om effecten van menselijke activiteiten en mitigerende maatregelen te volgen.

De belangrijkste informatie over zeezoogdieren bestaat uit de omvang, verspreiding en trends van een populatie.

KRM

Voor het bepalen van de conditie van zeehonden kunnen bestaande OSPAR-indicatoren worden gebruikt:

• EcoQO populatietrends van gewone en grijze zeehond (geen afname van de populatieomvang van > 10 procent over een vijf jaar lopend gemiddelde) • EcoQO pupproductie grijze zeehond (geen afname van >10 procent van de

pupproductie over een vijf jaar lopend gemiddelde); EcoQO bijvangst bruinvis (<1,7 procent van de populatie).

De indicatoren voor bruinvis moeten nog worden ontwikkeld in de context van het Bruinvisbeschermingsplan.

Habitatrichtlijn

Informatie over de indicator voor zeezoogdieren wordt gebruikt op zowel nationaal niveau als op gebiedsniveau (zie uitleg Habitatrichtlijn onder paragraaf 7.2.2). Dat betekent dat er informatie nodig is die inzicht biedt in:

• landelijk: de staat van instandhouding van de soorten en habitattypen. Over soorten vraagt de EC de volgende informatie: verspreiding (km2), status en trend van de populatieomvang, kwaliteit en omvang van het leefgebied, status en trend van toekomstperspectief ofwel behoud-/herstelmogelijkheid, en informatie over effectiviteit van maatregelen.

• Nederland geeft hier zo goed mogelijk, maar ook pragmatisch invulling aan (zie PvE monitoring landelijke doelen, Min. EL&I 2009).

• Natura 2000-gebied: naast het volgen van populatieontwikkelingen wordt een inschatting gevraagd van de effectiviteit van beheermaatregelen die worden genomen om de instandhoudingsdoelen te realiseren. Daarbij moet ook inzicht komen in de invloed van menselijke activiteiten op het behalen van de doelen. Dit onderdeel wordt op gebiedsniveau uitgewerkt (in de beheerplannen).

GVB

Als onderdeel van het visserijbeleid worden afspraken gemaakt over de maximaal toegestane bijvangst van bruinvissen als percentage van de populatie. Dit vereist dat er inzicht is in de omvang van de populatie. Gezien de mobiliteit van vissen en bruinvissen is inzicht nodig in de populatieomvang op het niveau van de hele Noordzee en een schatting van het Nederlandse aandeel in deze populatie.

Functionele eisen

Ruimtelijke en temporele dekking

De Mariene Strategie sluit aan op de landelijke doelstellingen onder de Habitatrichtlijn. Daarmee komen de eisen die worden gesteld aan ruimtelijke en temporele dekking overeen met die van de Habitatrichtlijn. Wel zijn er verschillen in de rapportageperioden, maar dit heeft geen consequenties voor de monitoring.

De Habitatrichtlijn schrijft voor dat Nederland eens per zes jaar aan de EC rapporteert over gewone zeehond, grijze zeehond en bruinvis; het gaat hierbij om de landelijke staat van instandhouding en de effectiviteit van maatregelen. Daaronder valt ook de bijdrage die Natura 2000-gebieden hieraan leveren. Verder dient het standaardgegevensformulier (SDF) van de EC te worden geactualiseerd als er relevante veranderingen hebben plaatsgevonden. Voor het rapporteren volgens artikel 17 van de Habitatrichtlijn moet worden aangegeven op welke soort data de rapportage is gebaseerd: 1) alles geteld, 2) verantwoorde steekproef al of niet met modelondersteuning, 3) expertkennis. Voor het invullen van het SDF geldt die eis niet. De informatie voor het invullen van dit formulier mag bij gebrek aan gegevens een ‘deskundigenoordeel’ als basis hebben.

Doordat bruinvissen zeer mobiel zijn en in uitgestrekte gebieden trekken, overschrijdt hun leefgebied in ruime mate de begrenzing van het Natura 2000-gebied en het NCP. Het Bruinvisbeschermingsplan stelt, om de gunstige staat van instandhouding te realiseren, generieke maatregelen in het leefgebied van de bruinvis boven gebiedsmaatregelen. Wel van belang is de kwaliteit van het leefgebied, ofwel het hele Natura 2000-gebied. De tellingen worden uitgevoerd op het niveau van het NCP en internationaal afgestemd.

Methode

De KRM schrijft voor dat bij de specificaties en methodologische standaarden voor monitoring rekening moet worden gehouden met de bestaande verplichtingen (zoals KRW, VR en HR en GVB). Verder moet het monitoringprogramma internationaal consistent zijn met de andere monitoringprogramma’s in de mariene subregio Noordzee.

Staat van instandhouding

De Habitatrichtlijn stelt geen eisen aan de manier van monitoren om de landelijke staat van instandhouding te bepalen. De instandhoudingsdoelstellingen in de

Aanwijzingsbesluiten voor de Natura 2000-gebieden zijn kwalitatief: er worden geen aantallen genoemd. Alleen in de Voordelta wordt een kwantitatief doel gesteld voor de gewone zeehond (‘Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie ten behoeve van een regionale populatie van ten minste 200 exemplaren in het Deltagebied’). De richtlijn definieert niet hoe dit moet worden berekend.

Voor monitoring van HR-soorten geldt: - omvang van de populatie ‘fysiek’ monitoren

- voor het leefgebied (onderbouwd) kiezen wat, en met welke intensiteit, relevant is om te volgen.

Effecten van maatregelen en activiteiten

metingen of op deskundigenoordeel. Uiteraard vormt de monitoring van de instandhoudingsdoelstelling hiervoor een belangrijke basis.

Monitoringstrategie