• No results found

Friederike von Sesenheim, 1)

Door Mr. J.W. Spin.

I.

Goethe, van Straszburg naar Sesenheim.

In den herfst van 1879 kwam in Straszburg een Commissie tot stand, welke zich den aankoop van de Friederikenruhe in Sesenheim ten doel stelde. Een priëel, zooveel mogelijk in overeenstemming met dat, waarin eenmaal Goethe en Friederike verwijlden, zou als blijvend aandenken hunner liefde op dit plekje worden aangelegd. De talrijke bedevaartgangers naar het stille dorp, die eenmaal getuige waren van een der liefelijkste épisoden in Goethe's leven, zouden onder schaduwrijk lommer de herinnering kunnen verlevendigen aan schoone oogenblikken door den grooten dichter genoten, en in hun ideale voorstellingen niet geschokt behoeven te worden bij het aanschouwen van een bebouwden akker. Sic transit gloria mundi.

Evenwel - 't zij ter eere van even genoemde Commissie gezegd - gesteund door welkome bijdragen, mocht zij er in

1) De Bestuurder der Dietsche Warande heeft weinig sympathie voor de vluchtige, egoïstische

verliefdheden van groote geesten, maar het verhaal der betrekking van Goethe tot Friederike von Sesenheim, ons hier geboden, werpt een zoo eigenaardig licht op een der levenstijdperken van den dichter van Faust, dat hij het een aanwinst voor zijn tijdschrift rekent.

slagen, om aan de souvenirs, welke nog als uit de graven van Goethe en Friederike oprijzen, een asyl te verleenen, dat voor het oog althans, grootere aantrekkelijkheid aanbiedt. De plek, waar de ‘liefelijke landbloem’ eenmaal haar kortstondigen bloeitijd had genoten, werd derhalve ter herinnering aan het verleden meer in overeenstemming gebracht met haar persoonlijkheid en met die van haar beroemden zanger. Het prozaïsche veld, waarin tot dusverre de ploegende landman zijn voren sneed ter plaatse waar in de vroegere bosschages de zang der nachtegalen weêrklonken had, ontving alzoo een meer poëtisch karakter.

Ten tijde waarin ons verhaal valt, studeerde Goethe te Straszburg. Men heeft reeds zoo dikwijls stilgestaan bij een beschouwing van zijn omgeving aldaar, dat het niet noodig kan worden geacht de mededeelingen, die omtrent deze bestaan, in 't breede te herhalen. Goethe, die te Straszburg zijn rechtsgeleerde studiën zou voltooien, maakte aldaar deel uit van een kring, aan welken groote geschiedkundige

vermaardheid ten deel zou vallen. Het middelpunt van dit gezelschap vormde de griffier Salzmann, met wien ook de ongelukkige dichter Lenz zeer bevriend was. Overigens kon men behalve nog vele anderen ook Herder, Stilling en Lerse onder de leden tellen. Weyland, op wiens uitnoodiging Goethe het eerste uitstapje naar Sesenheim ondernam, maakte mede deel van het gezelschap uit. Op een heerlijken avond besloten Goethe en Weyland te paard naar Sesenheim te rijden. Goethe had toen reeds menige ervaring opgedaan van verliefdheden, die op niets waren uitgeloopen. ‘Gretchen’ zoo klaagt hij later, als hij een blik terugwerpt op zijn vroegere avonturen, ‘Gretchen hatte man mir genommen, Annette hatte mich verlassen.’ Bijna een geheel jaar was er verstreken sinds zijn verloving met ‘Kätchen’ verbroken was. En sedert dien tijd had, om zijn eigen woorden te gebruiken, zijn hart ‘brach gelegen.’

‘Dat ik thans rustig leef,’ zoo schreef hij den 23stenFebruari 1770, ‘is alles wat ik U aangaande mij zelf kan mededeelen. Ik ben frisch en gezond en studeer veel, want ik heb

thans geen meisje in het hoofd.’ Dit uittreksel komt voor in een brief aan dat zelfde ‘Kätchen’ een jaar nadat het engagement reeds een einde genomen had. Het is duidelijk, dat Goethe het met zekere vormen zoo nauw niet nam, of voor 't minst, op het stuk van den omgang met vrouwen, een aan de thans gehuldigd wordende begrippen tegenovergestelde zienswijze was toegedaan. Althans een mooi gezichtje was voldoende, om het ‘braakliggende’ hart van den levenslustigen jongeling in vuur en vlam te zetten.

Terwijl de twee vrienden, onder genoeglijken kout, zich op weg naar het stille dorp bevonden, maakte Weyland zijn reisgezel eenigermate bekend met de bewoners van het huis, waarin zij logeeren zouden. Een halve zuster van Weyland was gehuwd met den heer Schöll, wiens zuster de echtgenoot van den predikant Brion te Sesenheim was. Dat Weyland, door de betrekkelijke nabijheid waarin Sesenheim zich ten opzichte van Straszburg bevond, vaak zijn schreden naar de gastvrije pastorie van

eerstgenoemde plaats richtte, wordt door de verhouding, waarin zijn familie met die van den predikant Brion stond, genoegzaam verklaard. Zoowel de gastvrijheid der bewoners als het daaraan gepaard gaande gezellig verkeer, dat in de pastorie te Sesenheim heerschte, stond in hoogen roep. De predikant zelf, op den kansel een verkondiger van steile begrippen, was niet afkeerig van de genietingen des dagelijkschen levens. Zijn echtgenoot wordt beschreven als een voortreffelijke huisvrouw, die alles aanwendde om haren kinderen een goede opvoeding te verschaffen. Nadat hun echtverbintenis met vele dochteren was gezegend, werden zij eindelijk door de geboorte van een zoon verblijd, die evenwel in dezen tijd niet veel meer dan een aankomende jongen was. Van de hun overgebleven dochters was ééne gehuwd en nog een drietal te huis. Van deze was Friederike de tweede in leeftijd. Zoowel de aanwezigheid van twee bekoorlijke jonkvrouwen (de jongste, Sophie genaamd, was nog een kind) als het aangenaam huiselijk leven zelf, waaraan door deze nog een hooger aantrekkelijkheid werd verleend, scheen onzen

beiden reizigers reeds van uit de verte het ‘Welkom’ toe te roepen.

Goethe had zich in een armoedig pak gestoken, want vermomming was van jongsaf een zijner grootste liefhebberijen geweest. Hij had zich zoo vreemd toegetakeld, dat Weyland onderweg vaak in lachen moest uitbarsten, welke vroolijke stemming niet weinig werd verhoogd door de potsierlijke grimassen, welke hij te paard ten uitvoer bracht. De goed aangelegde chausseeweg, het prachtigste weder, de nabijheid van den Rijn droegen er het hunne toe bij om hun die genoeglijke gewaarwordingen te doen behouden, tot zij het vriendelijke dorp zelf waren binnengereden. ‘Laat U’, zoo liet Weylands stem zich bemoedigend hooren, ‘laat U door het uiterlijke van het huis niet afschrikken. Van binnen heerscht er jeugd en leven.’

II.

Goethe in Sesenheim.

Het huis binnengetreden, vonden zij aldaar alleen den waardigen geestelijke, die hen minzaam ontving. Middelerwijl Weyland zich naar het veld spoedde om den dames zijn groeten aan te bieden, onderhield Goethe zich met den heer des huizes over schetsen en plannen ten aanzien eener verbouwing van de pastorie. Hun, die dat stokpaardje van den goeden heer Brion uit Wahrheit und Dichtung kennen, zal het begrijpelijk genoeg voorkomen dat Goethe, aanvankelijk als geduldig toehoorder naar de vaak langdradige voorstellingen des verhalers en later als gelukkig teekenaar van een ontwerp van eigen vinding, al spoedig in de gunst des gastheeren kwam. Laat ons met dezen wat meer van nabij kennis maken.

Ds. Joh. Jac. Brion, die sedert 1760 in dit dorp het leeraarsambt uitoefende, moet klein van gestalte, vriendelijk in zijn

voorkomen, aangenaam van vormen en van weldadige inborst geweest zijn. Van dien laatsten karaktertrek is een treffend staaltje bewaard. Een oud vrouwtje in Sesenheim verhaalde daaromtrent: ‘meer dan eenmaal heeft hij zijn winterjas weggegeven en als zijn huisgenooten zich er niet tegen verzet hadden, dan zou hij zich ook nog het hemd uitgetrokken en den armen hebben geschonken.’ Ook uit andere mededeelingen mag men veilig opmaken, dat vrouw en dochters niet zelden zijn vrijgevigheid moesten te keer gaan. Of hij een treffelijk prediker geweest is, zouden wij haast geneigd zijn te betwijfelen. Minder omdat een roep zijner

kanselwelsprekendheid niet tot ons doordrong, dan wel omdat Goethe ergens zegt, dat hij, aan de zijde van de bekoorlijke Friederike gezeten, ‘een ietwat droge preek van den vader niet al te lang vond’. Maar hoedanig zou Goethe's oordeel wel geluid hebben, wanneer zij daar niet gezeten had? Toch schijnt hij als geestelijk raadsman zijner gemeenteleden, blijkens de vele opstellen nog in het kerkelijk archief

voorhanden, ijverig werkzaam te zijn geweest. Zijn zedelijke ernst, waarmeê hij de kerkelijke tucht handhaafde, en de voortvarendheid, waarmeê hij alle geschillen uit den weg trachtte te ruimen, toonen overigens duidelijk aan dat hij het in zijn

betrekking lang niet gemakkelijk heeft opgenomen. Dat hij in merg en been Lutheraan was kan men opmaken uit het feit dat op zijn aanhouden verscheidene bewoners van Sesenheim van de Hervormde tot de Luthersche kerk zijn overgegaan.

Gaarne stelde hij zijn pastorie open voor gezellig verkeer, waarvan vooral door de familiebetrekkingen zijner vrouw ijverig werd gebruik gemaakt. De vriendelijke herderswoning ontving zoowel officieren uit Fort-Louis als studenten uit de

academiestad Straszburg. Ja zelfs moet het wel wat opgewekte leven, dat van hier uitging, nu en dan tot aanleiding hebben verstrekt van niet al te welwillende en vriendelijke opmerkingen. Zoo heeft ‘der Straszburger Volksfreund’, die de vrijage van Goethe met Friederike op niets anders laat uitkomen dan op de verleiding der laatste, het den heer Brion nog al euvel

afgenomen, dat hij in plaats van ‘als vader met den stok er tusschen te komen, zijn oogen heeft dichtgehouden’. Maar deze en dergelijke uitstrooisels worden door geen enkel feit bewezen en dienen uitsluitend op rekening te worden gesteld van den laster, die voortijlt zonder zich door iets in zijn vaart te doen stuiten, en er zich niet om bekommert of de mededeelingen, die hij verbreidt, eenig recht van bestaan hebben.

Nadat Weyland met de moeder was binnen gekomen, die, niettegenstaande zij reeds elf kinderen gehad had, op een vrij jeugdig aangenaam uiterlijk mocht bogen, terwijl haar regelmatige gelaatstrekken nog sporen van vroegere schoonheid

vertoonden, bleef Goethe vol verlangen de komst der genoemde dochters verbeiden. De moeder maakt een zeer gunstigen indruk op den wachtenden gast. Hij vindt in haar de waardigheid terug, welke den Vicar of Wakefield wordt toegeschreven. Men kon haar niet aanzien zonder haar te eeren, maar ook tegelijkertijd te beseffen, dat zij een meerderheid bezat, waarmeê men bij voorkomende gelegenheden wel zou doen, rekening te houden.

Middelerwijl was de tweede dochter des huizes, Maria Salomea, binnengetreden. Deze schijnt de moeder in de zorgen voor en de bemoeiingen aan de huishouding verbonden, trouw ter zijde te hebben gestaan en in de eischen van het gewone dagelijksche leven voor haar neigingen bevrediging te hebben gevonden. Moest zij al voor ‘Olivia, die hooggeroemde schoonheid’ onderdoen, toch schijnt ook haar uiterlijk verre van verwerpelijk te zijn geweest. Eerst twaalf jaren later, en wel den 24stenSeptember 1782, huwde zij den predikant Marx te Diersburg, wien wij aan het slot van dit opstel nog even zullen aantreffen.

Na eenig wachten, waardoor met het oog op Friederike's teedere gezondheid reeds de bezorgdheid harer oudere zuster was opgewekt, trad de hoofdpersoon onzer beschouwingen binnen. Omtrent haar uiterlijk zou, indien er geen beschrijvingen daarvan voorhanden waren, der fantazie een ruim veld zijn overgelaten. Met de beschrijving van haar bevallig beeld

in de hand, waaraan zich een voortreffelijk hart paarde, begrijpt men dat de lieftallige, bekoorlijke Sesenheimsche predikantsdochter een onuitwischbaren indruk op den levenslustigen, ja hartstochtelijken Straszburgschen student moest achterlaten. Daardoor laat zich tevens de weemoed, welken Goethe in veel lateren tijd, bij het terugdenken aan die reeds lang vervlogen geneuchten zijner jeugd overviel, mede gereedelijk verklaren. Zij was, toen Goethe voor het eerst in haar ouderlijk huis verkeerde, omstreeks 18 jaren oud. Een zekere voorliefde schijnt er te bestaan, om haar op dat tijdstip een jeugdiger leeftijd toe te schrijven. Maar zoo dit inderdaad het geval geweest ware, dan zouden de ouders te eerder reden hebben gehad, om wat strenger toe te zien.

Geen enkel portret evenwel heeft Friederike's uiterlijk voor de vergetelheid bewaard. Een tweetal silhouetten zijn verloren geraakt, maar de hoop is niet vervlogen dat zij nog te eeniger tijd te voorschijn zullen komen. De welbekende beeltenis in Kaulbach's Goethegallerie voorkomende, behoort geheel en al in het rijk der verbeelding te huis. Daarentegen is Goethe's schildering in Wahrheit und Dichtung, die hij jaren later en ná haar verscheiden omtrent haar uiterlijk ontwierp, zoo wegsleepend mogelijk. Naar waarheid zingt een dichter uit Mühlhausen haar toe:

‘Das ewig Weibliche, das ewig Schöne, Du holdes Kind! lasz mich's in dir begrüszen.’

Ja, ‘ewig weiblich’ toonde zij zich én toen zij Goethe's liefde beantwoordde, én toen zij door hem versmaad andere aanzoeken van de hand wees. ‘Ewig weiblich’ ook toen zij jaren, na de verbreking van hun verloving, hem zonder eenig verwijt en vol vergevingsgezindheid te gemoet trad. Anderen te beminnen, na Goethe's bruid te zijn geweest, was niet mogelijk. Hem hard te vallen, dien ze eenmaal lief had gehad, kwam niet in haar op. Zoo bleef zij van wie geschreven staat:

‘Zu sehr wohl hast du ihn geliebt, Der dich bis in den Tod betrübt, Hast liebend, ohne leere Klagen, Bis in das Grab den Schmerz getragen:’

door alle tijden heen een waardig vertegenwoordigster van het vrouwelijk Ideaal, en schoon ook haar goede naam nog werd aangerand, nadat de grafsteen reeds over haar stoffelijk omhulsel was gesloten, zal, en wel ook door toedoen van Goethe zelv', zoolang zijn naam voortleeft, de aanminnige Sesenheimsche een niet oneigenaardige plaats in de Goethelitteratuur innemen.

-Goethe wist zich aldra in den lieven, landelijken kring hoogst aangenaam te maken. Zijn levendige gesprekken, veelal door fijne soms wat spotachtige opmerkingen gekruid, maakten dat het allen een lust werd naar hem te hooren. Zijn eerste vermomming, ras door een tweede gevolgd, waarbij hij zich van de kleederen van een boerenzoon uit het naburige Drusenheim bediende, wekte in hooge mate eerst de nieuwsgierigheid en later de lachspieren van het toch reeds in vroolijke stemming verkeerende gezelschap op. Zijn liefste bezigheid, die dan ook van de andere zijde zeer werd gewaardeerd, bestond in voorlezen. Kortom de vroeger zoo rustelooze jongeling kreeg iets huiselijks en haalde zijn hart op aan gezelschapsspelen, waarbij telkens allerlei nieuwigheden werden uitgedacht. Friederike van haar zijde speelde op een piano, die de schoolmeester reeds voorlang had behooren te stemmen, en hoewel haar gezang in de kamer weinig te beteekenen had, wekte zij toch, door het zingen van Elsasser en Zwitsersche liederen in de open lucht, Goethe's hoogste enthousiasme op. Omtrent de ongunstige voorteekenen, die zijn liefdesplannen voorafgingen, doet hij de volgende mededeeling. Eenigen tijd vroeger had hij zich te Straszburg naar een dansmeester begeven, om van dezen onderricht te ontvangen. Daar andere danseressen niet aanwezig waren, hadden beurtelings de twee dochters des onderwijzers aan de oefeningen deelgenomen. Daaruit was een ‘liaison’ met een dezer, Lucinde genaamd, ontstaan, die hij

even-wel spoedig daarna eigendunkelijk verbrak. Zij toch behoorde naar zijne meening tot de minder goede gezelschappen. Lucinde's zuster, Emilie, had, wel is waar, haar hand en hart aan een ver verwijderden vriend toegezegd, maar niettemin gevoelde ook zij voor Goethe meer dan men van een meisje in die omstandigheden zou verwachten. De vader, aan wiens oog de min gewenschte toenadering niet was ontgaan, acht het noodig, dat aan deze danslessen, welke een te verliefd karakter verkregen, een eind kwame. Alvorens de leerling, die reeds voldoende vorderingen in de danskunst maken mocht, het huis voor goed zal verlaten, heeft het volgende voorval plaats. Emilie zegt o.a. tot Goethe: ‘Het zou mogelijk zijn dat uw

tegenwoordigheid ook voor mij een grootere beteekenis erlangde dan die zij tot dusverre had en hoe zoudt gij u wel gevoelen tegenover twee zusters, waarvan gij de eene door “Neigung” en de andere door “Kälte” ongelukkig zoudt hebben gemaakt?’ Dat het met de verliefdheid van die zuster voor Goethe ook reeds tamelijk ver gekomen was, bewijst het meer dan aandoenlijke afscheid. ‘Nehmen Sie,’ zoo roept zij hartstochtelijk uit, ‘was ich Ihnen sonst versagen würde.’ En dadelijk na het uitspreken dezer woorden, zoo vervolgt Goethe, ‘viel zij mij om den hals en kuste mij zoo hartelijk mogelijk. Ik omhelsde haar en drukte haar innig aan mijn harte.’ De oudere, hoewel nog geen twintig jaren tellende Lucinde, die ongesteld de kamer moest houden, heeft met den argwaan en de jaloezie der liefde, die er duizend oogen op nahouden, het tooneel tusschen Goethe en Emilie vermoed. Nauwelijks slaat zij de daareven beschreven omhelzing gade, of zij werpt haar zuster allerlei onwaardige handelingen voor de voeten. Maar hoewel onuitputtelijk in haar verwijtingen, toch kon Goethe ook van haar een laatste omhelzing niet ontgaan. ‘Ik weet,’ dus snikte zij, ‘dat ik u verloren heb - ik maak dan ook geen verdere aanspraken op u. Maar gij,’ zeide zij zich tot haar zuster wendende, ‘zult hem ook niet hebben.’ En Goethe herhaaldelijk in de lokken streelende, waarbij het aan de gebruikelijke kussen niet ontbrak, uitte zij

de volgende verwensching: ‘Ongeluk en wederom ongeluk voor altijd valle haar te beurt, die het eerst na mij deze lippen zal kussen.’

Deze vloek van Lucinde heeft zich bewaarheid in het levenslot van Friederike. Hij heeft belangrijke diensten bewezen aan hen, die aan dergelijke voorzeggingen geloof hechten en die dan ook niet in gebreke gebleven zijn den prozaïschen afloop, dien Goethe's vrijage met Friederike genomen heeft, op rekening van het Noodlot te stellen. In een' tijd toen het kaartleggen, de waarzeggerij en welke zwarte kunsten er nog meer op nagehouden werden, aan de orde van den dag waren, kon het niet anders of een verwensching als deze moest op bijgeloovige menschen indruk maken. Goethe zelf schijnt onder den invloed daarvan te hebben verkeerd. Een der nachten althans, door hem onder het gastvrije dak te Sesenheim doorgebracht, beschrijft hij als volgt. ‘Nauwelijks had ik, gedurende eenige uren, een zeer diepen slaap genoten, of mijn verhit en kokend bloed deed mij ontwaken. Het is in zulke oogenblikken en in dergelijke toestanden dat zich de zorgen en het berouw van den daar weerloos ter neder liggenden mensch meester maken. Mijn verbeelding tooverde mij alles in de levendigste kleuren voor den geest. Ik zie Lucinde weder zooals zij, na die heftige omhelzing, hartstochtelijk van mij scheidde, ik zie haar gloeiende wangen, haar fonkelende oogen en hoor haar die onzalige woorden uitspreken. Ik zie ook, ontsteld door haar blik, Friederike tegenover haar staan, bleek als een doode en als onder den indruk van die verwensching, waarvan zij evenwel niets weet. Ik zie mij zelv' tusschen haar beiden, evenmin in staat om de gevolgen van die noodlottige woorden te ontgaan als om den kus, waaraan zooveel onheil verbonden is, achterwege te doen blijven.’

Maar toch werd de nadrukkelijke waarschuwing tegen het kussen door Goethe in den wind geslagen. Het kwam tot een verloving, welke evenwel niet op de vervulling uitliep van den wensch, in Goethe's eigen dichtregelen uitgedrukt:

Schicksal segne diese Triebe,