• No results found

door L. van Deyssel

Een Galliesch kunstwerk.

In de landen, wien de fransche beschaving ter harte gaat, wien het fransche leven belang inboezemt, die ingenomen zijn met de fransche letterkunde, neemt men met misnoegen waar, hoe de bende van luchtige, spottende, oppervlakkig lichtzinnige of zinnelijk onbeschaamde, in den grond hunner ziel wanhopige en daarom over alles grinnikende schrijvers nog volstrekt niet geneigd schijnt als bluffende trompetster van den geest der hedendaagsche Franschen den aftocht te blazen, zelfs niet haar snerpend giegelen te verminderen.

Wanneer twee personen, een man en eene vrouw, elkaâr trouw hebben gezworen, wijl zij elkaâr beminnen en door een heiligen maatschappelijken band aan éen zijn gehecht, en een der twee verbreekt roekeloos dien band (echtbreuk); - wanneer twee personen zich door een willekeurige, onwettige verbintenis aan elkaâr hebben gegeven, al of niet met belofte later tot een huwelijk over te gaan (konkubinaat); en de hartstochten dier personen brengen botsingen in hunne verhouding te weeg; - wanneer op deze of eenigerlei andere wijze het zoogenoemd geslachtelijk leven in hevige openbaring zich voordoet, - dan treedt de kunstenaar op en smeedt die stof, voor hem handelbaar geworden in den gloed zijner tragische Poëzie, tot een somber ijzeren verschijning, die de harten der menschen aangrijpt en omschept; of wel: hij verwerkt die

stof in de melodiën, welke de snaren zijner humor van diepen weemoed trillen doen. Wij hebben de ernstige Melpomene, de tragische Kunst, en naast haar de

hoog-humoristische, welke zich met de geheimenissen van het sexueele leven gevoegelijk af kunnen geven; wij hebben Shakespeare en Molière. Eindelijk kennen wij nog de cynische Kunst, zij, die zich schijnbaar vermaakt met de schandelijke gevalletjens op te disschen en ze met kleurig penceel te verschetsen. Vaak ligt er diepe spot en, hier naast, zin voor schilderachtige en ware levensafbeelding onder haar zotskap: Boccaccio, Rabelais, Lafontaine.

Deze laatsten zijn door de onmachtige trottoir-dagblaadtjensschrijvers van 't hedendaagsch Parijs tot hun patronen verkoren. Doch de allerkunstigste

ivoorbewerking van den stijl der luchtige meesters wachten zij zich wel na te volgen. Zij plassen rond en verhalen oppervlakkig, zoo mogelijk zinnelijk, de straatdramaas, die hun ter oore komen. Ik behoef niet verder over hen uit te weiden; men weet, wie ik wensch aan te duiden. Gij aanschouwt, hoe de geënerveerde produkten van lusteloze moêgeschrevenen, in geestigheid zich zelf uitpompende, Franschen ons land binnendringen onder de spreuk van l'esprit gaulois, le rire gaulois, en 't is wel in staat u mismoedig te stemmen. Le rire gaulois, hoe veel ladingen dekt deze vlag! Men miskent totaal zijn wezen. De rire gaulois is breed en luid, hij klinkt in het ronde in lustigen galm, al wat leven heeft vervrolijkende. Hij is rein en zuiver en werpt een diepen blik in de natuur om zich heen, die hij zeer lachwekkend bevindt. Maar de rire gaulois kan niet genoemd worden in éen adem met de schrille scherpe gilletjens, die de fransche boelevaargangers van den dag uit de kelen krijten. Hij, de echte, is ver te zoeken in de tegenwoordige fransche pers. Hij toch moet voortkomen uit l'esprit gaulois, den ouden, krachtigen gallischen geest. En de rire latin, de zenuwachtige lach van heden treedt meer op den voorgrond nog, dan wat van den gallischen geest in Frankrijk aanwezig is. Een losse operette houdt meer hoofden bezig dan een zuiver drama. Soms waant men dat heel Parijs in een café chantant is vervormd.

Daarom heeft men des te meer toe te juichen, telken male wanneer de ware, zoute en kernachtige Gallische geest bovenkomt, men heeft er toe meê te werken, dat hij zich doe gelden. Men heeft luide zijn optreden te verkonden en zijn verschijning lof te prijzen. Den Gallischen zin nu, den goeden onvervaarden ouden, wij vinden hem te-rug in het onlangs verschenen drama van Grangeneuve, Amhra. Dit is niet de Gallische lach, dit is de Gallische strijdkreet, die ons tegenklinkt. 't Is waar, de Gallische lach is verdwenen van de aarde. Zola heeft wel gelijk, wij leven in geen tijd van lachen, wij leven in een tijd, die ernst eischt en moed, vóór alles. Vandaar, dat wij onze harten kunnen ophalen, als wij 't snelvlietend bloed in de aderen van den Amhra-schrijver zien bruisen. Hij is een broeder van de Paul Déroulèdes en van de Henri de Borniers. Of hoort gij niet in de opdracht van Amhra de soldaten-liederen des eersten dreunen: A mon père soldat, frère de soldat, de qui le père, soldat, eut

quatorze frères soldats, et qui, pendant la dernière guerre avait ses quatre enfants soldats; of schijnt u niet het vlammend zwaayen van Flonkerstraal en Durendaal

tegen, uit De Borniers Chant de l'épée, als gij in Amhra de gesprekken van Gyptis en Tarven nagaat of krijgshafte en minnende woorden des laatsten u elders

voorgehouden worden?

Tarven verwijt aan Gyptis, hoe ze een lafaard, die koning is, en niet hem, den

moedige, tot bruidegom nemen zal:

GYPTIS.

Tu l'accuses D'être ami des Romains!

TARVEN.

Non! mais sans m'indigner,

Puis-je voir à ce choix Gyptis se résigner, D'un époux qui, Gaulois et brenn, courba sa taille Au niveau des Romains, hors d'un champ de bataille?

GYPTIS.

Gyptis sait que celui dont des guerriers Gaulois, Pour le proclamer brenn entre eux tous ont fait choix, Est le meilleur d'entre eux: au conseil, le plus sage, Au combat, le plus fort.

TARVEN.

Luern fort! - Le courage,

La force de Luern, sans plus les discuter, Pour les juger, Gyptis, veux-tu nous voir lutter, Le veux-tu, corps à corps, ou glaive contre glaive? Je suis sûr qu'entre nous la lutte sera brève. Mais il refusera....!

Zijn liefde verkondt hij elders:

TARVEN.

Essayant vainement d'excuser cet hymen,

Tu prétends que quelqu'un t'aime plus que Tarven; Disant cela, tu mens, tu te mens à toi-même! Je ne sais pas, dis-tu, te prouver que je t'aime, La chaleur du soleil ou la clarté du jour

Ne se prouvent pas plus qu'on ne prouve l'amour.

Gyptis huwt den laffen Luern, op bevel haars vaders; Tarven zal ver heen reizen en

zich ook koning maken om harer waardiger te worden:

TARVEN.

Quand viendra jusqu'ici le bruit de mes combats, Gyptis pourra se dire alors: ‘Tarven travaille; Pour se hausser à moi, Tarven grandit sa taille. ...

Dat de krijg haar land berooven zal, vermoedt Gyptis; zij deelt 't hare moeder, Camna, meê.

CAMNA.

Une guerre, grands Dieux! Contre qui?

GYPTIS.

Je ne sais, mais les brenns sont joyeux,

Et quand les chefs de guerre en Gaule sont en joie, Quand les lions sont gais, ils flairent quelque proie!

Tarven komt zijn afscheid nemen; hij raakt in een onaangenaamheid met zijn medeminnaar Luern, ten huize van Celtil, den vader der bruid:

TARVEN.

Toi qui connais Tarven, Celtil, dis à ton hôte, Dis-lui donc qu'au soleil mon glaive a la voix haute!

Ziethier een drinklied:

MARIE.

Pour la lèvre gauloise, Mieux vaut raisin que miel, Hydromel que cervoise Et vin blanc qu'hydromel!

En een zwaardlied:

MARIE.

De l'éclair qui passe La trace est de feu, Plus rouge est la trace Du grand glaive bleu! Grand glaive, travaille, Creuse ton sillon, Fais ton tourbillon,... Bataille!

Eindelijk is het Amhra-lied, op bl. 52 53, levendig en klankvol. En noem ik nog de regels, den Bard, ten laatsten tooneele, in den mond gelegd:

Pauvres bonheurs humains, et triste humaine gloire! Combien faut-il de deuils pour faire une victoire, Et combien de douleurs pour faire deux heureux!

Ik zeg niet, dat dit drama geschikt is voor ons tooneel van den dag; ook niet dat het een kunststuk is, dat de eer van onzen tijd tegenover het voor- en nageslacht handhaaft, maar ik zeg, dat 't goed is zich eens warm te maken aan die vaerzen van Grangeneuve, welke aan Corneille herinneren, en van moed zingen en trouwe liefde, luide tusschen de tonen der lachende magere wankunst door, en ik zeg, dat de Bornier zijn evenknie in de versifikatie van gloed- en moedrijke dramadialogen heeft gevonden.

‘Odin’.

Der Griechen Götter wurden laut gepriesen, Egyptens Götzen grub man aus dem Staub. Man wühlt und wühlt in Romas Marmorflieszen Um zu entringen der Vernichtung Raub, Was tausende von Jahren eingeschachtet, -Germanengötter blieben unbeachtet.

Dit is het 1stekoeplet der inleiding, onder den titel Saga, en 't laatste luidt:

Lang klagte Saga, doch von ihrem Throne Erhob Sie sich, seit Deutschland neu vereint. Auf ihrem Haupt strahlt der Germanen Krone, Klar sind die Augen, die im Schmerz geweint. Von Neuem lasset ihre Sagen klingen, Germanenruhm und Götterzeit besingen.

Aldus de inleiding van de Noord-Germaansche Godensagen, door Mevrouw A. Kayser-Langerhannsz in krachtige en zuivere Duitsche vaerzen te boek gesteld, en genoemd: Odin.

Ik hoop dat het werk dezer dichteres, die zoo een koperen taal schrijft, in Nederland bij groote hoeveelheden verkocht zal worden. 't Is niet kwaad, als wij eens aan onze Germaansche afkomst herinnerd worden en als gloedrijke lyriek in weemoedvollen roerdompgalm de Keltische atomen onzer aderen zwellen doet.

De verschillende zangen, in de 1eafl. van Odin voorkomend, luiden: ‘Ginnungagab’ (Weltabgrund), ‘Sinflut und Erschaffung der Welt’, ‘Jördh’, ‘Tag und Nacht’, en ‘Thor’. Men herinnert zich den roman van Felix Dahn, Ebers konfrater, geheeten

Odin's Trost. 't Levert merkwaardige stof tot vergelijking den arbeid der dichteres

in rijm naast dien van den dichter in proza te leggen. Mevrouw Kayser toont ons den inhoud der Edda hier in het looffestoen harer bevallige, vrouwlijke penkrullen, teeder, waar zij wassende min, grootsch, waar zij 's aardrijks opkomst, vurig, waar zij strijd en lijden en overwinning maalt. Daarbij liggen jaren van studie aan dit werk ten grondslag, welke de bewonderenswaardigheid

van den frisschen zwier, van de nieuwe vormen en kleuren dezer poëzie, verhoogen. Een familieboek, om zich bij den haard aan te verkwikken, zal deze ‘Odin’, hoe populair men hem uitgeve, nimmer worden. Ik heb een aflevering doorgelezen en raad niemand aan het de 10, zoo ze eenmaal kompleet zijn, eveneens te doen, want hij zoû er bij in slaap vallen. Wanneer men echter nu en dan een gedeelte langzaam doorgaat, geniet men 't meest. Ook tot voorlezing aan een kunstlievend gezelschap leenen deze vaerzen zich bij uitstek.

Ik wensch hun dan een goede reis, doch twijfel aan een uitwerking van dit mijn pogen in ons land, dat trots zegt te gaan op zijn ‘ontwoekering aan de baren’ en dat Hofdijks meesterlijk dichtstuk Aeddon toch zelfs niet twaalf uitgaven heeft aten beleven.

Zoo bestaan wij nu eenmaal, arm kroost der trotsche hoog aan 't achterhoofd samengeknoete Bataven.

Hélène Swarth.

Wie mag bewondren is geen vreugdelooze.

Blauwe Bloemen bladz. 40.

Op de ‘Eenzame bloemen’ dezer dichteres zijn er nu ‘Blauwe’ gevolgd. (Uitgave J.L. Beyers, Utrecht). Ik zeg maar, dat in de gaarde van het gemoed van die onder haar recensenten, welke toevallig menschen waren en er een ziel op na hielden, het perkjen voor Hélène Swarth afgezonderd, zich heerlijk vult met bloemgewassen, wier droevige gebroken kleuren zich in de teederste afwisseling samenrijen. Zij plant ons hartetuintjen vol. En al is het niet een heete zon van jubelende, zegevierende liefdeliederen, die er over heen straalt, de regenvlagen van haar geween en haar zuchten maken er de aarde vruchtbaar; een blaauw-zilveren maanglans schijnt er nu en dan, hel lichtend, tusschen door.

Zoo is de indruk die op mij de nieuwe vaerzen maken. Mijn doel is echter niet hier op deze wijze voort te praten.

Maar toch is het heel moeilijk een korte, duidelijke, beredeneerde en volledige kritiek van dezen dichtbundel te geven. Van gedichten uit het verleden is dit veel gemakkelijker te doen. Men overziet den tijd, waarin de dichter leefde, zijn opkomst, zijn verval, zijn bloei-periode. Men ziet de invloeden, die op hem gewerkt hebben; wat was zijn ideaal, wat zijn denkbeelden over schoonheid, welke was zijn

wijsbegeerte, hoe zijn stijl? Dit alles te ontleden en te noteeren, kan voor den geoefende niet bezwaarlijk zijn. Doch hoe verandert de toestand, wanneer het een tijdgenoot geldt! Lees eens allerlei dingen, die gij-zelf ook gevoeld hebt of bemerkt te kunnen voelen, lees eens zaken, zaken van hart en ziel, van liefde en wanhoop, waarin de levensadem van heel een tegenwoordig geslacht tintelt, lees uitingen die het tegenwoordig gemoedsleven weêrgeven tot zijn opperste hoogte en fijnheid opgevoerd, in zijn weelderigsten beeldenrijkdom uitgestort, lees liederen en klachten, die u meer doen weenen en beven van weemoed en genoegen dan zij u dadelijk doen denken, en zeg dan eens iets anders als: ‘zie, publiek, ik ween’, of: ‘zie, publiek, ik beef’.

Hélène Swarth vangt dezen jongsten bundel aan met ‘Een sprookje van den nachtegaal’ (in proza). Zij noemt het ‘Inleiding’. Wij worden er dus door voorbereid op den aard der poëzie, welke den inhoud van het boek vormt. Eigenlijk geeft zij het denkbeeld weêr, dat de dichteres in zich voelt van het begrip poëzie in het algemeen. Het is de heilige hooghartigheid des dichters, die er zich in uitspreekt. Boven, in een der hooge boomen van den hof, nestelde de nachtegaal en zong in de van

sterren-stralen doorschoten duisternis zijn heerlijk kwijnend en schallend, juichend en fluisterend lied. En al de bloemen daar beneden waanden het gold hun, en twistten onderling wie hunner wel de uitverkorene van den koninklijken zanger wezen mocht. Toen de nachtegaal hun daarop verhaald had, dat zij het niet waren, wier aanblik hem

zulke hemelsche tonen ontlokte, maar alleen de gouden en zilveren rozen en leliën daarboven, het fonkelend gestarnte hoog in het luchtruim, toen stak vol machteloze woede de roos, aan wier boezem de uitgeputte zanger was neêrgezegen, haar nijdige doornen in des vogels borst; ‘in purperen stralen vlood zijn bloed op de bleekroode rozen, doch, de smart trotseerend, zong hij, gelijk een martelaar, zijn loflied aan de eeuwigzwijgende sterren’.

Jacques Perk stootte ‘met een vaart de wereld weg in de eindeloosheid’, terwijl ‘de godheid troonde diep in zijn trotsch gemoed’. Hetzelfde dus zegt hier de dichteres zeer vrouwelijk wat de dichter in forscher taal, met minder zachten beeldenpraal, zeer mannelijk verkondigde. Het is den dienst van eigen ideaal, in het rijk van droomen en illuziën, dat beiden zich hebben gewijd.

Gaf het vorige werk van Hélène Swarth meer éen machtigen éenstemmigen eind-indruk, was het eenzelfde duizendvoudige kreet naar liefde en god, die van elke bladzijde omhoog steeg, was het éen nameloos hopen en verlangen, dat zich alom uitsprak en in de natuur millioenen echoos wakker riep, - de ‘Blauwe bloemen’ schijnen ons een verder gedeelte van den levensweg der dichteres bloot te leggen. Ten eerste mist men hier die eenheid in de verschillende gedichten, die de ‘Eenzame Bloemen’ tot éen gouden waterval van klanken maakte, en spelen hier de golfjens en de waterstralen en schuimvlokken, meer links en meer rechts uit éen in talloze kleine opmerkingen, vergelijkingen en uitstortingen. Ten tweede is het in de ‘Eenzame Bloemen’ nog niet tot bewust-zijn gekomen, gevoel, dat er de kern van uitmaakte, hier tot een formule geworden:

‘Natuur is God en God is Liefde!’ zingt

heel de aarde, zwemmend in een zee van liefde...

luidt het in het sonnet ‘Lentekus’ (blz. 14). Hiermede gaat, ten derde, gepaard, dat der jonkvrouw, die in de ‘Eenzame Bloemen’ nog naar god en liefde wachtte, hier de laatste

hoop aan 't ontvallen is, terwijl met de vertwijfeling aan de vervulling der smachtende maagdedroomen, ook het gevoel, dat een later stadium in het leven der vrouw kenmerkt, het moederlijke element, de liefde voor kinderen, meer aan het woord is gekomen. Heette het nog in de ‘Eenzame bloemen’:

O, Liefde! ik kan niet leven zonder Liefde! O, God! ik kan niet leven zonder God!

en (tot den verwachten idealen minnaar sprekend):

Gelijk de stormwind zult gij tot mij komen! Straks worden zorg en pijn door u verjaagd!

-de ‘Blauwe Bloemen’ zeggen wel:

Nog is het donker in mijn ziele.... Ik wacht!

-maar dit is een der eerste gedichten naar tijdsorde. En op menige bladzij verder spreekt de wanhopige zielsovertuiging, dat liefde en god vruchteloos gezocht werd. Zie ‘Godenbeeld’ (blz. 13). Het ideaal, door de dichteres zich gedroomd, bleef een koud marmerbeeld:

Ik sloot hem, bevend, in mijn smachtende armen en zocht mijn kille schepping te bezielen.... De levenlooze liet zich niet verwarmen.

Haar bleef niets over dan in tranen ‘van smart waanzinnig’ neer te knielen. Zie ook ‘De pop’ (blz. 60), een sonnet van zoo aangrijpende genialiteit, dat ik geloof, in welke literatuur ook, er nog zelden zoo aangetroffen te hebben. Nooit was lach en traan zoo schrikwekkend vermengd, nimmer de humor zoo verheven. Maar ik wilde nu alleen zeggen, dat ook hier weder uitgeroepen wordt:

....‘Wee mij! ik heb mijn ziel verspild!’

Een dergelijke getuigenis geeft ook ‘Grafbloem’; de droom, het ideaal zal niet worden verwezenlijkt:

Zoo klemde ik lang aan 't hart mijn droom, en schonk den lieven doode gaarn mijn levensvonk.

Het mocht niet zijn.

‘De ‘schipbreuk’ (blz. 61) zegt het laatste woord:

Doch lang is 't leven en 't gelooven kort. Schier tot mijn lippen stijgt de golfslag al der grauwe zee, die mij verzwelgen zal.

Wat nu de liefde voor kinderen aangaat, die ik boven noemde als de ‘Blauwe bloemen’ kenmerkende, hiervan getuigen b.v. ‘Een kinderhand’ (blz. 15):

Mijn hart schoot vol bij 't wonderlied der boomen; ik sprak geen woord. - Nog voel ik, in mijn droomen, de lieve warmte van die kinderhand.

Verder ‘Daisy’ (blz. 16), ‘Verlaten tuin’ (blz. 26), ‘De sluimerende’ (blz. 29), ‘Avondbede’ (blz. 36), ‘Slapen gaan’ (blz. 39), ‘Bange droomen’ (blz, 59), ‘Kinderkus’ (blz. 92):

Spring mij nogmaals op de knieën, blonde kleine, en kus mij lang! Lipjes, rein als rozeblaadjes,

koelt den koortsgloed van mijn wang!

Eindelijk ‘Bij 't wiegje’ (blz. 130).

De bundel ‘Blauwe bloemen’ geeft twee soorten poëzie, dezelfden, die in de ‘Eenzame bloemen’ eveneens op te merken waren, daargelaten dat hier overal de form volmaakter en inniger de gedachten teruggeeft dan daar, dat m.a.w. het talent der dichteres veel is vooruitgegaan.

De eene soort, de eerste, de hoogste, zoû ik die van het onbewuste effekt willen noemen. De dichteres aanschouwt iets, een lucht, een woud, een afgebrand huis, een maanlicht; zij voelt er iets bij en de inkt weent over het papier, terwijl ze 't opschrijft. Van-zelf klinken de sensaties zich in zilveren vorm. Het gedicht schijnt voltooid, vóor zij zelve wist, wat zij uitdrukken wilde. Ik zal geen aanhalingen tot voorbeeld meer doen, maar eindigen met een der besten van de hier aanwezige gedichten. Meestal zijn 't allergewoonste motieven, welke op deze manier het heerlijkst tot onderwerp strekken. Zoo de herinnering aan een doode, zoo de blauwe lucht.