• No results found

in het openbare leven

7.2 Filosofische premissen

Om de positie van Aengenent in het debat over psychoanalyse goed te kunnen begrijpen, is het dienstig uit te gaan van een van zijn weinige echt filosofische ar-tikelen.9 Hij reageert daarin op een lezing van H.C. Verkruijsen, die uitgesproken was op 3 februari 1915 in Architectura et Amicitia te Amsterdam. In de lezing werd de esthetica van Georg Hegel besproken. Aengenent is van mening dat Ver-kruijsen de leer van Hegel te eenzijdig heeft voorgesteld, zonder ook de bezwaren ertegen te noemen. Ook is Aengenent van mening dat veel lezers en toehoorders te weinig ontwikkeling zullen hebben om de leer van Hegel te begrijpen. Daar-door voelt Aengenent zich geroepen een reactie te publiceren, om te laten zien dat het systeem van Hegel een onbewezen systeem is, en dat de esthetica die daaruit voortvloeit een zwakke basis heeft. In deze bespreking gaat hij met name in op het subjectivisme van Verkruijsen en de godsbeelden die uit de Hegelse filosofie voort-vloeien. Dit werkt hij in zijn latere artikelen ook richting de psychoanalyse uit. Hegel huldigt volgens Aengenent een uiterst subjectivisme en een ‘onver valscht’ pantheïsme. In die filosofie is alle zijnde het product van ons denken; daarbuiten bestaat er geen zijn en geen verschil tussen object en denkend subject. De uit-komst van dit denken, deze Gedachte, wordt verabsoluteerd en vergoddelijkt en vindt zichzelf terug in de menselijke geest. Door deze ultieme Gedachte komt de mens tot zelfbewustzijn, wordt zich van zijn god-zijn bewust. Bewezen is dit alles volgens Aengenent niet. De mens in wie volgens Hegel de goddelijke rede is ont-waakt, schouwt onmiddellijk de waarheid en hoeft daarover geen redelijke ver-7 ua wh 8.

8 Ter Meulen, Ziel en zaligheid, pp. 75-86; H. Westhoff (1996). Geestelijke bevrijders: Nederlandse

katholie-ken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw. Nijmegen: Valkhof Pers, pp.

29-78; H. Oosterhuis (1992). De smalle marges van de Roomse moraal: Homoseksualiteit in katholiek Nederland

1900-1970. Amsterdam: proefschrift UvA, pp. 72-80.

antwoording te geven. Het is volgens Aengenent ook een hoogmoedige gedachte dat in de mens de absolute waarheid, de goddelijke Idee tot bewustzijn zou zijn gekomen. De vereenzelviging van denken en zijn is volgens Aengenent ‘een ab-surditeit’: de dingen zijn zoals God ze bedacht heeft, maar God is zelf groter; ons denken is niet met dat van God te vergelijken. Tenslotte vindt het godsbeeld van Hegel bij Aengenent kritiek: volgens Hegel bestaat God niet maar wordt hij in de menselijke geschiedenis. Dat is volgens Aengenent logisch onmogelijk, want God is de volheid van de perfecties terwijl de geschiedenis een opeenvolging is van menselijke imperfecties. Wij mensen ervaren onze beperktheid, onze onvol-maaktheid, en kunnen, zo weten we, niet deel hebben aan God.

Voor de esthetica betekenen deze gedachten dat kunst – volgens Verkruijsen – een moment is waarin de mens de werkelijkheid van de Idee of het Absolute grijpt door zinnelijke aanschouwing. Daarmee huldigen de Hegelianen een subjectief schoonheidsbegrip: er is geen objectieve schoonheid maar wij dragen haar over op het object als zij de Idee in ons raakt. Maar volgens Aengenent is er wel degelijk een absolute objectieve kwaliteit in de kunst die ons aanspreekt. De kunstenaar is in de Hegeliaanse visie slechts een werktuig in dienst van de Idee, een bewuste ac-tiviteit die onbewust wordt aangedreven. Kunst wordt in deze visie vergoddelijkt als uiting van het onbewust werkende Absolute maar, zegt Aengenent: de kunst is menselijk. Ook leidt de Hegeliaanse visie op kunst er toe dat er geen algemene regels voor het uitoefenen der kunst meer zijn, en dat kunst behalve het laten realiseren van het Absolute geen doel heeft. Hier kan Aengenent als thomistisch filosoof niet in mee gaan: de mens vindt de grond en ook het doel van het bestaan niet in zichzelf, maar in iets buiten hem. Die grond, dat doel af te beelden, dát is waar de grote kunstenaars in de geschiedenis naar streven. Tenslotte, een kunst die haar hogere roeping vergeet en meent dat de kunstenaar alles geoorloofd is, zelfs de uitbeelding van het onzedelijke, schiet tekort omdat ze in de mens de la-gere instincten doet ontwaken. Lichaam en ziel zijn één substantie, als het lala-gere gewekt wordt kan het hogere niet bereikt worden.

7.3 Onderbewustzijn

Twee jaar later ging Aengenent verder op deze onderbewuste drijfveren en de toepassing ervan in de godsdienstpsychologie.10 In het artikel ‘Het onderbewust-zijn’ zet hij zijn betoog meteen zwaar in door de encycliek Pascendi Dominici

gregis uit 1907 aan te halen, waarin een aantal modernistische leerstellingen

wer-den verworpen. Onder de veroordeelde stellingen hoorde ook die, dat geloof in God en godsdienstige waarheden hun oorsprong zouden vinden in geheimzin-nige diepten van de ziel, het onderbewustzijn. Het geloof komt in deze visie dus niet, constateert Aengenent, van buitenaf tot de mens door de openbaring aan het verstand, maar door contact van God met de ziel in de mens. Daar moet het dan wachten totdat het bewust wordt. Het geloof bestaat in dat geval uit een gevoel 10 J.D.J. Aengenent (1917). Het onderbewustzijn. De Katholiek, (151), 137-170.

dat door de behoefte aan het goddelijke is voortgebracht. Deze door de encycliek veroordeelde opvatting van de modernisten komt volgens hem uit de moderne psychologie. Het onderbewustzijn is in die psychologie een eigen bewustzijn, dat alleen niet bewust gekend is. De twee soorten bewustzijn staan in contact met elkaar, het zijn twee delen van één geheel in de mens, waarbij het bovenbe-wustzijn een product is van het onderbebovenbe-wustzijn. In die lagere regionen ontstaat volgens deze psychologie het contact met de geestelijke wereld. Aan de hand van scholastieke inzichten erkent Aengenent weliswaar dat het onderbewustzijn la-tente werkingen van achtergebleven indrukken kan bevatten. Maar hij ontkent dat het een afzonderlijk vermogen is en zeker dat het mysterieuze krachten zou bevatten. Het onderbewustzijn kan geen andere factoren bevatten, die niet eerst in het actuele bewustzijn zijn geweest. Empirisch psychologisch onderzoek laat volgens hem zien dat de theorie van het onderbewuste niet nodig is om de onder-zochte verschijnselen te verklaren.

Volgens Aengenent heeft de godsdienstpsychologie deze theorie van het on-derbewustzijn overgenomen en tracht zij uit het onderbewuste alle godsdienstige verschijnselen te verklaren. De Goddelijke openbaring wordt daardoor iets inner-lijks, wat geschiedt in de mens, en langzaam doordringt tot het bovenbewustzijn. Dit bewust worden van goddelijke waarheden bewerkstelligt volgens deze gods-dienstpsychologie dat de mens gelovig is. Aengenent wijst deze zienswijze af. Bij de katholieken steunen de religieuze gevoelens immers op de godsdienstkennis, en niet op gevoel. De geloofsakt is voor katholieken een samengaan van het ver-stand, van de wil, en van de openbaring. Bovendien is het geen waarborg voor de objectieve geldigheid van godsdiensten dat ze bevrediging geven aan menselijke behoeften, zoals de psychologen beweren. Tenslotte wijst Aengenent erop dat ook religieuze uitingen en gedrag door de godsdienstpsychologen verklaard wor-den uit het onderbewustzijn. Volgens Aengenent zijn deze verklaringen echter ontoereikend voor verschijnselen in katholieke kring. Zo kiest God bij gebed en met name bij gebedsverhoringen Zijn eigen wegen, buiten het onbewuste. Aen-genent heeft al zijn twijfels bij het gebruik van het onderbewuste als verklaring voor bekeringsverschijnselen in de evangelische kerken, bij katholieken gaat het bij bekering om verlichting van het verstand en versterking van de wil, en de invloed van God. Extase is bij katholieken het gevolg van de religieuze praktijk, en niet van abnormale zenuwprikkels; extases zijn bovendien bij katholieken ra-tioneel en leiden niet tot depressies zoals door de theorie van het onderbewuste wordt voorspeld. Het geloof in het onderbewuste, zo concludeert Aengenent, leidt dus tot het ondermijnen van de godsdienst, welke in het katholieke christen-dom een objectieve dimensie is.

7.4 ‘Freudisme’

In latere artikelen gaat Aengenent in op de freudiaanse psychoanalyse. Dat doet hij in eerste instantie niet aan de hand van geschriften van Freud, maar van een bespreking van diens werk door de Duitse jezuïet en psycholoog Johannes

Lind-worsky in het katholieke Lexikon der Pädagogik, deel v.11 De psychoanalyse, zo schrijft Aengenent, is een nieuwe methode tot genezing van zenuw- en ziels-ziek-ten. Daarin wordt de psyche van de patiënt geanalyseerd en wordt doorgedron-gen tot het onderbewustzijn. Het is de vooronderstelling dat daar de waardoorgedron-geno- waargeno-men zenuwziekten liggen, die genezen kunnen worden door ze naar het bewuste te brengen. De methode die daarvoor gebruikt wordt, noteert Aengenent verder, is die van de vrije invallen, de droomanalyse, en de bestudering van kleine on-handigheden. Met het onderbewustzijn als tweede bewustzijn had Aengenent al eerder afgerekend, merkt hij zelf op. Waar hij nu op in wil gaan is de vooronder-stelling in de psychoanalyse, dat erotiek de grootste betekenis in het ontstaan van psychische conflicten heeft en dat daarom bij de patiënt de seksuele neigingen moeten worden onderzocht op een erotisch conflict. Ook worden de godsdien-stige gevoelens beschouwd als symptomen van gesublimeerde seksualiteit en dat wederom als de basis voor beschaving en cultuur. Het bezwaar van Aengenent is dat dit laatste apriori, dat de seksuele neigingen allesoverheersend zijn, zo sterk is dat het niet meer wetenschappelijk is. De feiten worden daardoor op de maat van de theorie gesneden. Het is een mechanistische en deterministische visie waardoor de schuldvraag van de mens en zijn persoonlijke verantwoordelijkheid wordt weggeredeneerd. Dit heeft volgens Aengenent een noodlottige invloed op het moreel leven. Het is een visie op het zielenleven die het gezond verstand te-genspreekt en niet in overeenstemming is met de leer van de kerk. De toepassing ervan op kinderen is ‘eenvoudig afschuwelijk’.

In het latere artikel gaat Aengenent in op het in zijn ogen ongodsdienstig ka-rakter van de psychoanalyse.12 De stelling dat de mens in wezen een dier is dat gestuurd wordt door seksuele driften gaat in tegen de christelijke mensvisie. De mens heeft door God een ziel ingestort gekregen waardoor hij hogere en nobelere neigingen bezit dan de geslachtsdrift alleen. De psychoanalytische visie ontkent bovendien de menselijke rationaliteit. De mens heeft wel degelijk een vrije wil en is verantwoordelijk voor zijn daden. Verder gaat de psychoanalyse in tegen de zedenleer van de kerk, zoals Aengenent aan een aantal voorbeelden duidelijk maakt. Zo zou homoseksualiteit in de leer van Freud niet pervers zijn maar een normale vorm van seksualiteit die bij iedereen (en zeker bij kinderen) voorkomt, maar voor Aengenent is het een zonde tegen de natuur. Het christelijk huwelijk wordt afgekeurd als een bron van neurose, maar dat is tegen het zesde gebod. Evenzo wordt seksuele onthouding voor het huwelijk als een afwijking gezien, en dat is tegen de leer van de kuisheid welke de cultuur op een hoger plan brengt.

Tenslotte gaat Aengenent in op de visie van de psychoanalyse op godsdienst. De christelijke moraal wordt daarin aangeklaagd als de oorzaak van zenuw-stoornissen en ziekten, en godsdienst wordt beschouwd als sublimering van de seksuele lust. Zijn conclusie is dat vanuit christelijk standpunt de toepassing van deze analyse in de medische praktijk ongeoorloofd is. Een zenuwlijder volgens 11 J.D.J. Aengenent (1918). De psycho-analytische methode van Freud. De Katholiek, (153), 289-299. 12 J.D.J. Aengenent (1927). Het freudisme, bezien van wetenschappelijk en godsdienstig standpunt. In

Psy-cho-analyse volgens Freud: Redevoeringen gehouden op de algem. vergadering van den R.K. Bond van zieken-verpleegsters op 9 juni 1927 te ’s-Gravenhage (pp. 3-26). Voorhout: Foreholte.

de ideeën van Freud te behandelen leidt, volgens Aengenent, tot bekoringen en onreine voorstellingen en gedachten bij de patiënt. De patiënt wordt overgeleverd aan lagere instincten. Behandeling volgens deze theorie kan alleen bij volwasse-nen en in samenwerking met een biechtvader plaatsvinden. Bedacht moet worden dat deze theorie een heel gezin overhoop kan halen, om nog maar te zwijgen van het gevaar van overdracht waardoor de therapeut in kan gaan op de seksuele ge-voelens die hij zelf bij zijn patiënten oproept.13

7.5 Conclusie

Aengenent betoont zich in de bespreking van de in zijn tijd moderne psychologi-sche inzichten als een typisch voorbeeld van de reactie die vanuit de kerken en de theologie gegeven werd op deze nieuwe visie: afwijzend, waarbij gesteund werd op christelijke filosofie (in het geval van Aengenent het neothomisme) en op de dogmatiek. Maar dat is voor Aengenent niet de enige basis waarop hij zijn kritiek formuleert: hij betrekt nadrukkelijk ook ander psychologisch onderzoek en theo-rieën in zijn argumentatie, om aan te tonen dat mensen als William James en Sig-mund Freud het niet bij het juiste eind kunnen hebben of dat hun waarnemingen ook anders geïnterpreteerd kunnen worden. Voor Aengenent staat er veel op het spel. Hij voorziet dat de mens zichzelf als de absolute norm gaat zien en dat het perspectief op de normen die God de mens voorhoudt verloren gaat. Hij voorziet dat de geopenbaarde leer van de Kerk zal worden vervangen door een subjectivis-me en dat de objectiviteit en redelijkheid van het geloven ondermijnd wordt. Hij voorziet dat door de sterke focus op seksualiteit en de oproep die vrijer te beleven de maatschappelijke verhoudingen onder druk zullen komen te staan. Tenslotte is hij bezorgd om de doorwerking van deze inzichten in de katholieke medische en pedagogische sectoren. Veel van zijn prognoses zijn bewaarheid, maar zijn benadering bleek niet bestand tegen de voortschrijdende inzichten.

13 Dit is een vakbegrip uit de psychoanalyse, waarbij wordt aangeduid dat de patiënt de opgewekte positieve

en negatieve, ook seksuele gevoelens projecteert op de behandelend therapeut; de beantwoording daarvan door de therapeut wordt tegenoverdracht genoemd.