• No results found

centraal staat, niet het kapitaal’

5.3 Bescherming van de arbeider

5.3.1 De arbeider is zijn loon waard

In 1917 liet Aengenent zich uit over een kwestie die in die tijd de gemoederen flink bezig hield,7 maar nu moeilijk invoelbaar is. Het punt van discussie was of bij de bepaling van het loon van ambtenaren uitgegaan moest worden van een absoluut of een relatief loon. De sociaaldemocraten pleitten voor een absoluut loon (gelijk loon voor gelijk werk), waartegenover de christendemocraten pleit-ten voor een relatief loon (waarbij rekening werd gehouden met gehuwde staat en kindertal, het zogenaamde relatieve gezinsloon8). Aengenent neemt een genuan-ceerde maar voor zijn achterban ook confronterende positie in. Het uitgangspunt van zijn argumentatie is het absolute loonprincipe. De basis voor de vergoeding moet het geleverde werk zijn: in het loon komt de waarde daarvan tot uiting. Hieraan is naar zijn oordeel, onder verwijzing naar vele prominente theologen en filosofen die deze opvatting onderschrijven, niets on-katholieks. Sterker nog, de relatieve loon-theorie kent ook gevaren omdat het werkgevers kan stimuleren juist ongehuwden, kinderlozen, en vrouwen aan te nemen. Wel moet het absolute loon voor een normaal gezin met drie of vier kinderen9 voldoende zijn om van te leven. Tegelijkertijd kan zo’n strikte rechtvaardigheid niet het enige principe zijn waarop het inkomen wordt gebaseerd, en daarom wijst Aengenent toesla-gen zoals huur- en kindertoeslag (want daarover ging het debat concreet) niet af. Want ook zoiets als sociale rechtvaardigheid en solidariteit, namelijk het te-gemoet komen aan de grotere kosten die gezinnen met kinderen hebben, dient mee te spelen in de inkomenspolitiek. De algemene middelen kunnen daarvoor aangesproken worden, omdat kinderen en gezinnen een bijdrage leveren aan het algemeen belang. Tenslotte kan ook de naastenliefde volgens Aengenent een rol spelen: werkgevers hebben als mens voor hun werknemer te zorgen. Indien een werkgever van wil is om steun te geven is dat volledig in orde en kan het zelfs als voorbeeld dienen voor andere werkgevers.

Op het element van naastenliefde in de sociale zekerheid ging Aengenent in 1918 verder.10 In dat jaar werd hem gevraagd een advies te schrijven voor de Ne-derlandse Vereniging van Armenzorg. Dat was een verbond van private

organi-gisch-sociologische beschouwing van religieus standpunt. Arnhem: Van Loghum Slaterus’

Uitgeversmaat-schappij nv.

7 J.D.J. Aengenent (1917). Salarisregeling en katholieke sociologie. Leiden: Futura.

8 C. van Eijl (1994). Het werkzame verschil: Vrouwen in de slag om arbeid, 1898-1940. Hilversum:

Uitge-verij Verloren, pp. 337-338.

9 Nota bene, hij zegt dat in een tijd waarin grote gezinnen de norm begonnen te worden in het katholieke

milieu.

10 J.D.J. Aengenent (1918). De verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverzekering. Geschriften van

saties (kerkelijke en burgerlijke) dat zich bezig hield met onderlinge uitwisseling van kennis en ervaring, en met lobby naar de overheid voor een betere sociale wetgeving. Een van de vraagstukken binnen de vereniging was of de armenzorg georganiseerd moest worden via giften, via wetgeving, of via een vorm van sociale verzekering. Aengenent pakt het thema principieel aan: de mens heeft de opdracht om te werken, maar ook om te leven. De arbeider moet dus zoveel verdienen dat hij er van kan leven, ook in geval van ouderdom of ziekte. Dit principe spreekt volgens Aengenent voor een vorm van verzekering, waarbij het inkomen hoog genoeg dient te zijn om een deel apart te kunnen leggen om premies te kunnen betalen voor dergelijke noodsituaties.

De vraag die zich vervolgens voor Aengenent stelt, is hoe de herverdeling het beste plaats kan vinden: via algemene belastingen of via de sociale verenigingen. Aengenent is terughoudend waar het gaat om de rol van de staat, die heeft volgens hem geen rol zolang het particulier initiatief in de noden kan voorzien. De over-heid moet door wetgeving de arbeider rechtsbescherming bieden, waar andere regelingen tekort schieten. Daarom heeft een verplichte verzekering voor hem de voorkeur, waaraan zowel werkgevers (patroons) als arbeiders mee betalen. Om zijn punt te onderstrepen en aan het brede publiek duidelijk te maken, maakt hij aan het slot van zijn advies een onderscheid tussen sociale politiek en armenzorg. Sociale politiek gaat uit van de rechtvaardigheid, is gebaseerd op het algemene recht, en heeft als doel het voorkomen van sociale problemen. De armenzorg daarentegen gaat uit van de naastenliefde en barmhartigheid, is individueel van aard, en gericht op het opheffen van noden. Beide, sociale politiek en armenzorg zijn belangrijk, waarbij de uitoefening van de naastenliefde soms wordt beperkt door staatshulp, maar er ook door gestimuleerd wordt omdat er steeds opnieuw gezocht moet worden naar waar de noden zijn en waar de staatshulp tekort schiet.

5.3.2 Achturendag

In een artikel uit 1921 bespreekt Aengenent de achturige werkdag, in het ka-der van de taak voor de vrouw in deze voor werknemers nieuwe situatie.11 Het hoofdgedeelte van de tekst is echter een hartstochtelijke verdediging van de ar-beidstijdenwet die in 1920 is ingevoerd. Al in de inleiding maakt hij zijn positieve houding duidelijk tegenover degenen die de wet zien ‘[…] als de oorzaak voor alle misère die in onze tegenwoordige maatschappij aanwezig is’. Ten eerste vindt hij dat de wet niet op zo korte termijn beoordeeld kan worden, de gevolgen ervan moeten eerst maar afgewacht worden. Ten tweede adresseren de tegenstanders hun verwijten aan de regering, maar Aengenent wijst erop dat de wet een uit-drukkelijke wens was van alle partijen in de Tweede Kamer. Ten derde wordt de wet gezien als de oorzaak voor de economische malaise in een aantal industriële sectoren, terwijl Aengenent de reden daarvoor ziet in de valutamarkt. Nadat hij dit duidelijk heeft gemaakt behandelt hij vier vragen: of de achturige werkdag een socialistisch beginsel is, of de ‘volkswelvaart’ erdoor benadeeld wordt, of het een 11 J.D.J. Aengenent (1921). De beteekenis van den achturendag en de taak der vrouw. Leiden: Futura.

achteruitgang in de moraliteit betekent, en wat de rol van de vrouw hierin is.12

Aengenent vindt steun aan de achturige werkdag niet socialistisch. Hij wijst erop dat katholieke partijen, ook in het buitenland, al langer aandringen op beper-king van de werktijden. Principieel wijst hij op de uitspraak in Rerum novarum, dat de werkdag beperkt moet worden als de gezondheid van de arbeiders daar-door schade lijdt. De burgers moeten daar-door de staat beschermd worden, fysiek maar ook moreel: een mens moet in staat zijn zijn maatschappelijke, familiaire, en religieuze rechten en plichten uit te oefenen. Tegen deze ideële motieven kan men zich als katholiek nauwelijks verzetten. Of het nu precies acht werkuren moeten zijn is moeilijk te bepalen, maar hij wijst op de maatschappelijke tendens die in deze richting wijst.

Wat betreft de verwachte achteruitgang in welvaart wijst hij op ervaringen in het verleden. Eerdere beperkingen van de arbeidsduur leidden ertoe dat de wel-vaart juist steeg. Aan de hand van vele publicaties en cijfermateriaal uit binnen- en buitenland laat hij de gevolgen van de verkorting van de arbeidsduur bij verschil-lende bedrijven zien. Zonder het woord zelf te gebruiken, argumenteert hij dat door de beperking van de arbeidsdag de arbeidsproductiviteit stijgt door een ef-ficiëntere indeling van het werk. Een hogere arbeidsproductiviteit veronderstelt wel dat de arbeiders zin blijven houden in hun werk; er zijn in zijn tijd klachten dat die aan het afnemen is. ‘Wil de productie bij verkorting van de arbeidsduur op peil blijven, dan is noodig, dat de arbeidslust toeneme, zoals ook redelijker-wijze verwacht kan worden’.13 Maar zelfs al zou door arbeidstijdverkorting de welvaart afnemen, dan nog zou Aengenent vanwege de immateriële pluspunten ervoor zijn. Die wegen voor hem op tegen een gering materieel nadeel: ‘Materiële welvaart alleen kan een volk niet gelukkig maken’.14 De materiële welvaart mag niet alleen de maatstaf zijn voor wetgeving.

De derde vraag die Aengenent behandelt is de vraag of de achturige werkdag leidt tot een groter drankgebruik onder de arbeiders: wordt de extra vrije tijd niet gebruikt voor een overdaad aan verkeerde ontspanning? Ook voor het antwoord op deze vraag gaat hij te rade bij internationaal vergelijkend, statistisch onder-zoek, dat aantoont dat het drankgebruik niet stijgt als de arbeidsduur verkort wordt. De relatie tussen drank en vrije tijd ligt kennelijk, concludeert hij, wat in-gewikkelder. Aengenent wijst erop dat sociale factoren een rol spelen bij de grote-re signalering van drankmisbruik in de statistieken van de politie. Zo werden er in 1918 als gevolg van de rantsoenering beduidend minder boetes geschreven, of als de politie meer op drankmisbruik in de openbare ruimte let. Volgens Aengenent zijn echter ‘[…] de hoogere geldlonen en het zinken van het moraliteitsbesef […] ongetwijfeld de hoofdoorzaken’.15 Maar zelfs als er meer drankgebruik is, kan dit geen reden zijn om de achturige werkdag af te schaffen. ‘Immers, ook de Zondag wordt door minderwaardige individuen op velerlei wijzen misbruikt. Wie zou nu daarom den wekelijkschen rustdag willen veroordelen, die uit den aard der zaak 12 Het antwoord op deze laatste vraag wordt in hoofdstuk zes besproken.

13 Aengenent, Beteekenis achturendag, p. 18. 14 Ibid., p. 20.

ten doel heeft de religieuze verheffing van den mensch en herstel van physieke krachten?’ Het gaat erom dat de arbeider de achturige werkdag goed leert gebrui-ken, zodat die hem ook van nut is.