• No results found

Als een minister-president publiekelijk refereert aan de ondernemingsgeest van Nederlanders in het verleden, is er meestal iets aan de hand. De economie loopt stroef en kan wel een prikkel gebruiken, het land is te vol, het volk ver- deeld, mopperig of vergrijsd. Niet iedereen verwijst echter met evenveel bijval naar dezelfde gloriedagen van weleer. Jan Peter Balkenende ’s oproep tijdens de Algemene Beschouwingen van 2006 om ‘blij te zijn met elkaar’ vanwege ‘die VOC-mentaliteit’ die hij weer meende te herkennen, zou tevens zijn meest bekritiseerde quote worden.1 Ruim een halve eeuw eerder, tijdens zijn nieuw- jaarstoespraak van 1950 voor de Wereldomroep, had Drees zich meer omfloerst uitgelaten, maar politiek gezien een verstrekkender aansporing gedaan. Hij wees erop dat de taak van zijn kabinet om te zorgen voor een ruime ‘werkgele- genheid’ en ‘een redelijke voedselvoorziening’ aanzienlijk verlicht zou worden ‘wanneer een deel van ons volk, zoals het ook deed in vroeger eeuwen, het aan- durft zijn toekomst te zoeken in groter gebieden’.2 Als voorbeelden noemde hij Canada, Australië en Zuid-Afrika.

Drees’ voorzichtige formulering had een reden. Zijn toespraak bevatte een lange terugblik op het voor Nederland zo moeilijke jaar 1949, het jaar van de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië. Hij had begrip voor de ‘diepe gesple- tenheid in ons volk’ rond deze kwestie. Hij toonde inlevingsvermogen met de pijn van militairen die kameraden hadden zien sneuvelen in de strijd die Neder- land na 1945 in Zuidoost Azië gemeend had te moeten voeren. Zijn slotopmer- kingen waren – net als die van Balkenende 56 jaar later – vooral bedoeld als hart onder de riem. De Republiek Indonesië en Nederland zouden in de toekomst op gelijkwaardig niveau samenwerken. Het eerste hoopgevende voorbeeld lag in de overeenstemming die de Republiek met de KLM had bereikt over lang- durige concessies voor de luchtlijnen. Van zeevarende handelsnatie van weleer naar moderne wereldspeler op luchtvaartgebied die de Nederlandse ‘pioniers’ overal ter wereld bracht om ons land ‘een goede naam’ te bezorgen, was niet zo’n grote stap. Drees beperkte zich echter niet tot de overzeese emigranten. Als minister-president van alle Nederlanders roemde hij ook degenen die vermoe- delijk dichter bij huis waren gebleven: ‘En ook gij, die in het buitenland slechts tijdelijk een werkkring hebt gezocht, gij toont, dat het Nederlandse volk zich niet beperkt tot een eng veld, dat nauwe grenzen ompalen!’.3 Zijn aansporingen 1 Inzicht in de commotie via Google, Youtube, http://www.youtube.com/

watch?v=mBN8xJby2b8 en http://nl.wikipedia.org/wiki/VOC-mentaliteit (geraad- pleegd 28-10-2013).

2 ‘Voor de Wereldomroep 30 dec. 1949’, 28 december 1949, Radio Nederland Wereld- omroep, Hilversum, NA, 2.21.286, archief W. Drees (1886-1988), inv.nr. 171. 3 Ibidem.

en complimenten waren zorgvuldig gepland. 1950 zou het jaar worden waarin een breed samengestelde adviescommissie haar langverwachte visie zou geven over een nieuwe opzet van de organisatie van een Nederlands emigratiebeleid. Een beleid, dat door het kabinet-Drees het jaar ervoor uit zijn sluimer was ge- wekt waarin het de eerste naoorlogse jaren had verkeerd.

Hoewel de ingewonnen adviezen zouden leiden tot een overlegstructuur van overheids- en middenveldorganisaties van ongekende complexiteit, was sa- menwerking als zodanig niet nieuw. Het emigratiebestel zoals dat na 1945 vorm zou krijgen had organisatorische voorlopers. In het hiernavolgende gedeelte zullen zij de revue passeren.

Schema 1. Het Nederlandse emigratiebestel en voorlopers 1913-1992

De veranderende rol van overheid en particuliere organisaties. Een overzicht.4

Eerste vormen van samenwerking

De vooroorlogse emigratie vanuit Nederland is kwantitatief onvergelijkbaar met de naoorlogse.5 Toch ontstond aan het begin van de twintigste eeuw de vraag of enige stroomlijning niet gewenst zou zijn, zowel van de kant van de Nederlandse autoriteiten, als uit particuliere hoek. De grote stroom van migran- ten uit heel Europa, die vanaf het einde van de negentiende eeuw onder meer vanuit Nederlandse havens naar nieuwe werelden vertrokken, dwong de Ne- 4 Deze paragraaf is een herziene versie van een eerder gepubliceerd artikel. Van Faas-

sen, ‘Min of meer misbaar’, 50-51.

5 Ter indicatie: tussen 1900-1930 bedroeg de netto-emigratie vanuit Nederland 27.000, dat was 0,5 % van de bevolking in 1900. Hofstede, Thwarted exodus, 14.

NVL (1913-1931) SLN (1931-1952) ECH (1923-1931) Bestel: Commissaris (1950-1967) Raad (1952-1967) Bestuur (1952-1992) Nederlandse Emigratie Dienst

(1952-1992) aanmeldingsorganen

t

T

derlandse regering na te denken over betere regelgeving. Tussen 1907 en 1936 werkte ze aan een herziening van de uit 1861 stammende wet die vooral de reis door Nederland van deze transmigranten reguleerde.6 In deze periode ontstond ook, nationaal en internationaal, oog voor de mogelijkheden om emigratie te gebruiken in het kader van nationale werkloosheidsbestrijding. Ten aanzien van dit laatste punt was echter lang niet iedereen ervan overtuigd of het middel uiteindelijk niet erger zou zijn dan de kwaal. De angst dat vooral de beste ar- beidskrachten zouden vertrekken, speelde daarin een rol.7

Binnen de Nederlandse agrarische gemeenschap bestond rond 1910 discus- sie of deze een voortrekkersrol moest ambiëren in begeleiding van emigranten.8 Via de Staatscommissie over de Werkloosheid onder leiding van de liberaal Wil- lem Treub kwamen de gelijktijdige initiatieven van deze beroepsgroep en die van het ministerie van Justitie samen, zoals uit de proloog bleek. Eind 1913 zag de Nederlandse Vereniging Landverhuizing (NVL) het licht. Het samenwer- kingsverband van deze particuliere vereniging met de overheid kwam tot uit- drukking door een gedeeltelijke financiering en een bestuurslidmaatschap van een regeringscommissaris van het toenmalige ministerie van Landbouw, Handel en Nijverheid, waar Treub op dat moment de scepter zwaaide. De belangrijkste taken zag de vereniging weggelegd op het gebied van het verzorgen van onaf- hankelijke voorlichting en het tegengaan van wervingsacties door particuliere agenten van buitenlandse ondernemingen. Mogelijkheden tot individuele finan- ciële ondersteuning waren er niet. De Eerste Wereldoorlog en onenigheid binnen het bestuur over een exacte koers belemmerden echter een voortvarende start.

In reactie hierop en mede als gevolg van de verslechterende werkgelegen- heidssituatie begin jaren 1920, achtte het bedrijfsleven bij monde van de Ne- derlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel stimulering van emigratie gewenst. Zij zocht contact met de overheid om haar plannen voor een nieuwe organisatie voor te leggen. De in 1923 opgerichte stichting Emigratie Centrale Holland (ECH) kon statutair wel emigratiebevorderend en bemiddelend optre- den. In het bestuur van de Emigratiecentrale was, evenals bij de Nederlandse Vereniging Landverhuizing, het nieuwe ministerie van Arbeid, Handel en Nij- verheid (1922) vertegenwoordigd, terwijl ook de Vereniging Nederlandse Ge- meenten een bestuurslid afvaardigde. De inkomsten van de Emigratiecentrale kwamen ten dele voort uit bijdragen van emigranten zelf, die voor de dienst- verlening betaalden. De ECH richtte zich op het onderhouden van contacten met de Nederlandse en buitenlandse autoriteiten en particuliere instanties, het geven van voorlichting en taal- en landbouwcursussen en het bemiddelen bij afspraken rond vervoer en plaatsing. Daarnaast bemiddelde zij voor armlas- tige emigranten om leningen voor de overtocht van overheid en gemeenten te verkrijgen, op basis van een in 1925 ingestelde voorschotregeling.9 Met de NVL kwam de Emigratiecentrale overeen dat de selectie van emigranten vooral in handen van eerstgenoemde zou blijven.

6 Hartland, Geschiedenis van de Nederlandse emigratie,, 236-257. 7 Hartland, ibidem, 45-52, Krabbendam, Vrijheid in het verschiet, 63-64. 8 Zie o.a. Maurer, De Nederlandsche boer tegenover de landverhuizing.

9 De gemeenten dienden volgens deze regeling een aandeel te nemen in het verlenen van voorschotten. Aan noodlijdende gemeenten werd dispensatie verleend en kreeg de emigrant een rijksvoorschot. De regeling zou enkele malen worden aangepast. Hartland, Geschiedenis van de Nederlandse emigratie, 54-56, 62-64.

De samenwerking tussen beide organisaties kwam door diverse omstandig- heden onder druk te staan. Het verschil in doelstelling en attitude – de passieve houding van de NVL versus de actief stimulerende en commerciële instelling van de ECH- leidde tot spanningen en conflicten over een mogelijke taakafba- kening. Deze werden versterkt door inmenging van buitenaf. Canada was het belangrijkste trans-Atlantische bestemmingsland geworden nadat de Verenigde Staten de immigratie in 1921 aan banden hadden gelegd. De Canadese overheid voerde in deze jaren een immigratiepolitiek, die erop gericht was om blanke – Britse of Noord- en West-Europese – agrariërs over te halen zich te vestigen in de uitgestrekte, nog onontgonnen gebieden.10 Zo waren diverse Canadese partijen op Nederlandse bodem actief. De federale overheid stationeerde er im- migratieambtenaren, terwijl de deels genationaliseerde Canadese spoorweg- maatschappijen wervingsagenten van hun kolonisatieafdelingen stuurden om klanten te winnen en grond te verkopen.11 Zij schroomden niet de NVL en de ECH tegen elkaar uit te spelen, waarbij het gevecht om de klant-emigrant ten koste ging van een goede coördinatie. Toen beide Nederlandse organisaties zich in 1929 genoodzaakt zagen om hun financiële basis te herzien, maakte de toen- malige minister van Arbeid, Handel en Nijverheid T.J. Verschuur van de gele- genheid gebruik om een fusie te eisen. Beide organisaties werden opgeheven en het takenpakket werd in 1931 overgedragen aan de nieuw opgerichte Stichting Landverhuizing Nederland (SLN).12 In deze stichting lieten de ministeries van zowel Arbeid als Landbouw zich in het bestuur vertegenwoordigen.

Hoewel zuiver particuliere emigratiebemiddeling niet nieuw was – de Ne- derlands Zuid-Afrikaanse Vereniging kende bijvoorbeeld sinds 1882 een eigen emigratiedienst –13 kreeg deze tijdens het interbellum een impuls door de eco- nomische crisis en de problemen in de noodlijdende agrarische sector in het bijzonder. Deze werd versterkt door de lokroepen van overzee. Nieuwe, veelal confessionele emigratieverenigingen zagen het licht.14 Na drie jaar van voor- bereiding was de Rooms-Katholieke Emigratie-Vereniging (RKEV) in 1925 de eerste in de rij. Twee jaar later volgde de oprichting van de Gereformeerde Emi- gratie Vereniging (GEV), die in 1938 haar potentiële achterban uitbreidde tot het algemeen protestants-christelijke volksdeel en de naam Christelijke Emigratie Centrale (CEC) aannam. Aan beide ledenverenigingen gingen persoonlijke ini- tiatieven of initiatieven vanuit middenveldorganisaties vooraf. Daarmee had- den ze een iets andere oorsprong dan de ‘Commissie tot behartiging van de godsdienstige belangen van de Nederlandsch Hervormde Emigrant’. Deze was in het tussengelegen jaar 1926 door de synode van de Nederlandse Hervormde

10 Hawkins, Critical years, 25-27. Vgl. Koops, Dynamiek, hoofdstuk 2, aldaar 69-80. 11 Zie onderzoeksgids Emigratie 1945-1967, Canadian National Railway Company, via

www.historici.nl. Van Stekelenburg, Vooruitgang, 41-42; vgl. voor de Verenigde Sta- ten: Galema, Frisians to American, 99-100.

12 Hartland, Geschiedenis van de Nederlandse emigratie, 45-81; Zie ook Van Stekelenburg, Voor- uitgang, 7, 27; Krabbendam, Vrijheid, 63-64; Koops, Dynamiek, 66-67.

13 Zie onderzoeksgids Emigratie 1945-1967, Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging, via www.historici.nl.

14 Vgl. onderzoeksgids Emigratie 1945-1967, bijlagen, lijst van ‘overige emigratieorga- nisaties’, via www.historici.nl.

Kerk ingesteld en daarmee een onderdeel van het kerkbestuur.15 Op grond van hun ontstaansgeschiedenis zijn enige verschillen in doelstelling en succes aan te wijzen.

De RKEV kwam tot stand na drie jaar studie door een hiervoor speciaal ingestelde commissie van de Katholieke Sociale Actie. De leden waren hoofd- zakelijk afkomstig van belangenorganisaties uit het bedrijfsleven, van de ka- tholieke werkgevers-, arbeiders- en middenstandsbonden tot de boeren, tuin- ders- en landarbeidersorganisaties. Zij zagen niet alleen informatievoorziening en hulpverlening als taak voor de nieuwe vereniging, maar ook stimulering van emigratie, gezien de economische en demografische situatie. Dit laatste zou echter op een bisschoppelijk veto stuiten- bang als de kerk was voor geloofsaf- val – waardoor de vereniging met een beperktere doelstelling van start moest. Hoewel zij nadrukkelijk de samenwerking zocht met de deels op overheids- subsidie draaiende Nederlandse Vereniging Landverhuizing en de Emigratie Centrale Holland, zouden gebrek aan eigen inkomsten en het bisschoppelijk teruggesnoeide takenpakket de RKEV tot een weinig slagvaardige organisatie maken.16 Dat gold evenzeer voor de hervormde commissie, die de eveneens be- perkte doelstelling koppelde aan een passief dienstverlenende opstelling.

De Gereformeerde Emigratie Vereniging daarentegen zag stimulering van emigratie juist als cultuuropdracht. Het neocalvinisme vormde de inspiratie- bron voor de positieve en zelfs activistische houding ten opzichte van emigratie die de initiatiefnemer en bestuurder voor het leven van de GEV en de latere CEC, de Friese journalist Taeke Cnossen, kenmerkte. Dat gold evenzeer voor zijn bestuurlijke evenknie, de bollenkweker en latere burgemeester van Hazers- woude Abraham Warnaar Jzn., die evenals Cnossen tot 1965 aan de CEC ver- bonden zou blijven.17 Hun voorliefde ging uit naar Canada. Het was het land dat Cnossen tijdens een reis op uitnodiging van de Canadian Pacific Railway had leren kennen en waar hij veelvuldig over had gepubliceerd. Directe samen- werkingsverbanden zocht de vereniging dan ook in eerste instantie overzee. Na reorganisatie van de GEV tot Christelijke Emigratie Centrale in 1938 – noodza- kelijk om een verhoogde emigrantentoeloop aan te kunnen en om een poten- tiële gesprekspartner van de overheid te kunnen zijn – werden de statuten zo verruimd dat ook het georganiseerde bedrijfsleven bestuursleden zou kunnen afvaardigen. Daadwerkelijke samenwerking kwam echter niet van de grond.18 Voor het georganiseerde bedrijfsleven bestond daar in feite ook geen noodzaak toe. Zij hadden hun eigen kanalen via de deels gesubsidieerde NVL en ECH en hun taakopvolger de Stichting Landverhuizing Nederland.

Zo ontstond er op de `vrije markt’ van emigratie tijdens het interbellum steeds meer aanbod van bemiddelende organisaties. Hoewel de Nederlandse overheid in deze periode onderkende dat emigratie een mogelijke bijdrage kon leveren aan de bestrijding van de toenemende werkloosheid, bleef zij op afstand. Zij volstond aanvankelijk met een beperkte mate van bestuurlijke betrokken- 15 Smits, Kompas, 42-46; De Wit, Wegen, 15-19; Koops, Dynamiek, 67; Hartland, Geschiede-

nis van de Nederlandse emigratie, 29.

16 Smits, Kompas, 42-46; Van Stekelenburg, Vooruitgang, 42; vgl. Hofstede, Thwarted exodus, 36, die meent dat er wel sprake is van emigratiebevordering.

17 Koops, Dynamiek, 67 en 91-100. 18 Koops, Dynamiek, 99-100.

heid en financiële ondersteuning van de NVL en de ECH. Hun fusie tot Stich- ting Landverhuizing Nederland in 1931 bood voor het eerst een platform waar in principe alle georganiseerde belangen konden worden samengebracht, zowel uit het bedrijfsleven, als uit de overige sectoren van de maatschappij. Met de totstandkoming van de Landverhuizingswet in 1936 nam de overheidsbemoeie- nis enigermate toe. Deze lag echter nog steeds vooral op het vlak van toezicht en beschermingsconstructies voor de emigrant bij werving en reis. Het kabinet- Colijn III (1935-1937) koos er nadrukkelijk voor emigratiebevordering in handen van het particulier initiatief te laten. De SLN vormde daarvoor de spreekbuis, nog steeds de enige privaatrechtelijke organisatie die overheidssubsidie ont- ving.19 Wel werd het aantal ambtelijke bestuursleden van de SLN uitgebreid, onder meer afkomstig van het ministerie van Buitenlandse Zaken.Financiële ondersteuning van individuele emigranten lag primair in handen van de lagere overheden, in casu de gemeenten. Deze zagen aspirant-emigranten vanuit dat oogpunt logischerwijs liever vertrekken naar Europese bestemmingslanden, zo- als Duitsland, België of Frankrijk. Met diverse van deze landen onderhandelde Nederland bilateraal over vestiging of wederzijdse toelating van onderdanen op de arbeidsmarkt.20 Slechts in een beperkt aantal gevallen verstrekte de rege- ring voorschotten. De Tweede Wereldoorlog betekende een onderbreking, maar tevens een mogelijkheid de tot dan toe gevolgde koers nog eens tegen het licht te houden.

Internationale omgevingsfactoren tijdens de Tweede Wereldoorlog

In haar ballingschapsoord Londen ontwikkelde de Nederlandse regering ge- dachten over emigratie die mede werden bepaald door de directe contacten die ze had met geallieerde regeringen. In de discussies over internationale migra- tie tijdens de oorlogsjaren overheersten veelal demografische argumenten in combinatie met veiligheidspolitieke overwegingen, mede gezien de groeiende vluchtelingenproblematiek als gevolg van de oorlogshandelingen. De visie op toekomstige internationale sociaal-economische ontwikkelingen speelde hierin tevens een belangrijke rol. Elk land had daarbij zijn eigen, vooral door nationale omstandigheden ingegeven benadering. Reeds in 1943 was de Nederlandse re- gering over emigratie geadviseerd door de zogenaamde Studiegroep voor Re- constructieproblemen. Deze gemengd particulier-ambtelijke studiegroep onder voorzitterschap van Unilever-directeur Paul Rijkens bestond uit diverse com- missies en was speciaal ingesteld om haar bij te staan bij het ontwikkelen van een visie op vraagstukken waarvoor het naoorlogse Nederland zich gesteld zou zien.21

Rond augustus 1943 ontving het kabinet-Gerbrandy II een interim-rapport uit de studiegroep over ‘Het bevolkingsvraagstuk in de Landbouw en Emigra- 19 HTK 1936-1937, kamerstuknr. 59, ondernr. 1 (MvA, Landverhuizingswet 28-09-

1936).

20 Vgl. Van Eijl, Al te goed is buurmans gek, 158-161.

21 Voor het ontstaan van deze Studiegroep voor Reconstructieproblemen, zie: DBPN, periode C V, Kersten en Manning ed., 500-506; DBPN, periode C VI, Van Faassen en Kersten ed., 68-70; Kappelhof e.a., onderzoeksgids Sociale Zekerheid, Studiegroep Rconstructieproblemen, via www.historici.nl.

tie’.22 Het rapport was tot stand gekomen onder voorzitterschap van de voor- malig minister van Landbouw en fungerend secretaris-generaal van Sociale Za- ken A.A. van Rhijn.23 De commissie was tot de slotsom gekomen dat emigratie vanuit agrarisch-economisch oogpunt noodzakelijk zou zijn gezien de relatieve ‘overbevolking’ van boerenzoons en het tekort aan rendabele landbouwgrond. Zij was er echter tevens van overtuigd dat het emigratievraagstuk niet alleen vanuit een agrarische invalshoek moest worden bestudeerd. Een nieuwe com- missie zou zich idealiter vanuit een algemenere vraagstelling nog eens buigen over het onderwerp. De tussenrapportage had echter specifiek tot doel om te attenderen op de meningsvorming die hierover plaatsvond in geallieerde krin- gen. Oost-Europese landen hadden het op de agenda staan. Uit persberichten was gebleken dat Australië expliciet streefde naar een bevolkingsaanwas tot 20 miljoen personen door ‘emigratie uit de Verenigde Staten, het Verenigd Konink- rijk, Nederland en Scandinavië’. De Landbouwcommissie raadde dan ook aan ’reeds thans de in Londen bestaande mogelijkheden voor contact met vertegen- woordigers van voor emigratie in aanmerking komende landen te benutten.’24

Het tweede, veel omvangrijker rapport zou na juni 1944 verschijnen.25 Deze commissie sprak de verwachting uit dat er binnen alle beroepsgroepen van de Nederlandse bevolking na beëindiging van de oorlog behoefte zou bestaan om het heil elders te zoeken. De regering zou hierop moeten inspelen door actieve stimulering, nadat de belangrijkste herstelwerkzaamheden waren voltooid. Ook dit rapport refereerde aan beleidsinitiatieven van de Canadese, Australische en Nieuw-Zeelandse autoriteiten om na de oorlog hun respectievelijke bevolking door extern potentieel te vermeerderen.26 Kortom, beide commissies propageer- den een omslag in denken.

Sociaal-economische en demografische ontwikkelingen na 1945

Nederland was vanaf 1942 in extreme mate geëxploiteerd door de Duitse bezet- ter. Hierdoor was een groot tekort ontstaan aan kapitaal- en consumptiegoederen. Hoewel het productieapparaat zeker tot de Hongerwinter van 1944 redelijk in tact was gebleven, was bijna de helft van de productie naar Duitsland weggesluisd. In de laatste oorlogsjaren liep vooral de infrastructuur ernstige schade op en lag de export vrijwel stil, mede omdat traditionele afzetmarkten zoals Duitsland wa- ren weggevallen.27 Het gevolg hiervan was een groot gebrek aan dollars en een structureel tekort op de betalingsbalans. Het deviezentekort zou op termijn nog worden versterkt door verminderde inkomsten uit Indonesië en de hoge kosten 22 Het onderwerp vormde een onderdeel van de opdracht ‘’s Lands polititiek ten op-

zichte van de Landbouw (Landbouw-Tuinbouw-Veeteelt)’. 23 Bots, 'Van Rhijn’ in: BWN, via www.historici.nl.

24 Studiegroep voor Reconstructieproblemen, interimrapport Cie IV b18 Landbouw- commissie, aanbiedingsbrief Rijkens aan Gerbrandy, z.d., rapport, 4-5, NA, Koloniën / Londen 2.10.45, inv.nr. 1199.

25 Commissie IIIf van de Studiegroep voor reconstructieproblemen, onder voorzitterschap van S. van Zwanenberg ‘Het emigratievraagstuk’, NA, Koloniën / Londen 2.10.45, inv. nr. 1191.

26 Ibidem, 18.

die de politionele acties met zich zouden meebrengen. Door de enorme geldhoe- veelheid die tijdens de oorlog in omloop was gebracht en het daarbij achterblij- vende goederenaanbod dreigde inflatie. De tijdgenoten schatten de schade aan