• No results found

"Entre les Frises et la Rampe"

par Alphonse Daudet.

Het is geen nieuw boekje, dat ik hier bespreek,

~aar het vele wetenswaardige er in blijft toch altijd nIeuw voor hen, die belang stellen in het tooneel.

De meeste menschen weten nog altijd niet, welk een serieuze studie el voor het tooneel vereisch t wordt en hoe de toon cel-kunst even hoog staat al de

mu~

ziek, de schIlderkunst of de literatuur. Er is zelfs een groot gedeelte van onzen middenstand, die minach-tend neerziet op alles, wat met !ooneel i 11 verband staat, en b.V. een vrouw al eigenlijk "gevallen" of minstens iewat onfatsoenlijk achten, als zij "aan het tooncel gaat", terwijl zij diezelfde vrouw juist hoog zouden schatten als zij verzen schreef of schilderes was. Dit komt voor een groot deel, doordat die men-schen geen vaag idee hebben, welk een schoone,

EEN BOEKJE OVER TOONEEL. 53

moeilijke studie voor het tooneel wordt vereischt, en voor een ander deel ook dáárdoor, dat veel van onze Hollandsche tooneel-artiesten enkel op hlln intuïtie afgaan, en die ernstige studie zoo goed als geheel verwaarloozen. Hoogst leerrijk is voor allen, die zich vnor tooneel interesseeren, het boekje van Daudet, waarvan de titel boven dit opstel staat, en dat een aantal "Petites Etudes de la Vie Théatrale" bevat.

De eerste studie, getiteld "De tooneelspeler werkt", begint al dadelijk met een zeer merkwaardige opmer-king van Daudet, die de théater-wereld tot in haar uiterste hoekjes kende.

"Wij moeten het wèl toegeven," zegt hij, "de too-neelspelers, die werken, zijn zeer zeldzaam; daarom zijn er ook heel weinig goede. Over 't algemeen begint men, als men débuteer!, met veel vlijt te too-nen, maar men sch idt er uit, zood ra men zijn plaats in de zon denkt gewonnen te hebben, alsof het niet honderd maal moeilijker was haar te behouden, haar te verdedigen, dan haar te veroveren!"

Hij vertelt daarna, hoc hij eenige acteurs zag werken, o.a. Constant Coquelin en Delauny, en haaIt een brief aan van de groote actrice M'elle Fargeuil, dien ik hier vertalen zal, omdat hij zoo prachtig den toestand analyseert, waarin een waar tooneel-kunstenaar zich bevinden zal, als hij een nieuwe rol krijgt.

54 EEN B "JEKJE OVER TOONEEL.

"Van af den dag," schreef de actrice, "dat ik de rol krijg, leven wij samen. Ik kan er zelfs wel bijvoegen, dat zij mij bezit, en zij i n m ij woon t. Zij neemt mij dan stellig méér dan ik haar geef. Zoo gebeurt het mij, dat ik bij mij thuis de physionomie, de alge-meene allure heb, die ik háár geven wil, en dat onbewust. Oeïmpressionneerd als ik ben in een der-gelijk geval, zou ik niet in een vroolijk humeur kun-nen zijn, als ik het te kwaad heb met een beklagens-waardig of verschrikkelijk "Ik", dat zich aan mijn geest opdringt, net zoo min als mijn kwade humeu-ren aan het andere "Ik" weerstaan, dat spot, lacht en schatert aan mijn oor . . . . In zoo'n geval ben ik t wee menschen. Dit is 't geheele geheim van mijn werk. Ik dénk en lééf de rol; zij is doorlééfd als ik haar aan het publiek overgeef . . . . Dat is wèl eenvoudig, nietwaar? . ... 't Is noch een me-thode, noch een parti-pris van studie. 't Is een manier van z ij n. Er is daar geen andere regel voor dan die van mijn observatie: vóór mij zien voorbijgaan, handelen, loopen en denken mijn tweevoudig ik. De schilderij beweegt, en ik rectificeer volgens den indruk dien zij mij geeft . . . . Een gedeeltelijk effect van stem, van uiterlijk, van gebaar bestudeeren lijkt mij een monsterachtige poging . . . . De studie, z6ó als men die algemeen aan 't theater opvat, is dus niet mijn systeem."

EEN BOEKJE OVER TOONEEL. 55

Een ander groot artiest, Lafontaine, schreef eens in denzelfden geest aan de "Figaro", toen hij de rol van Montjoye moest spelen. Hij had die rol enkel aangenomen, op voorwaarde, dat men hem volle twee maanden tijd zou geven, want, schreef hij, "men moet niet alleen Montjoye lee ren, men moet hem I e ven."

M'elle Fargeuil bedoelde dit alleen voor het mo-derne repertoire, niet voor het klassieke. "Ik weet", schreef zij verder, "hoeveel onderzoekingen en pogin-gen men moet doen, om een waardige vertolker te zijn voor onze groote klassieken. Maar het komt mij voor, dat het moderne repertoire niet dezelfde zorgen medebrengt, ik bedoel dezelfde reflexie van obser-vatie."

"De hartstochten," zegt Daudet terecht, "zijn zon-der twijfel eeuwig (dezelfde), maar hun uitdrukking verandert, en het is een dwaling te gelooven, dat het mogelijk is, om de werken van het verleden modern te spelen."

Daudet wijst er dan op, dat men het publiek niet nadrukkelijk genoeg er op wijzen kan, hoeveel moeite, hoeveel verborgen arbeid er schuilt achter de kunst van den tooneclspeler, die in schijn zoo gelukkig en zoo gemakkelijk is. En vooral ook, dat men jonge lie-den niet genoeg waarschuwen kan, die, "aan het

56 EEN BOEKJE OVER TOONEEL.

"Eerst die van Nero, mejuffrouw, in Brittannicus."

"Ah I Ileel goed . . .. maar zeg me alsjeblieft eerst eens, wie wás die Nero, hoe had hij 't keizer-rijk gekregen, welke waren zijn rechten, zijn geboorte, zijn ouders, zijn opvoeding, zijn karakter, zijn neigin-gen, zijn deugden, zijn ondeugden . . . . Ik verbeeld

58 EEN BOEKJE OVER TOONEEL

"Dat is allemaal niets waard; u spéélt heel aar-dig de liefde en de woede, maar u is noch verliefd , noch woedend I . . . . Uw Nero is een automaat ....

Hoe nu! ongelukkige, ge laat hem denzeJfden toon , hetzelfde gezicht hebben als hij met zijn bevrijden slaaf Narcisse is en als hij tegen Burrhus spreekt, zijn leeraar, hij, de geraffineerde komediant, de expert in leugens en grimassen, . . . . Wát heb ik u gezegd, dat de sleutel tot de rol dáár is, in de kennis van den persoon en van zijn geschiedenis?"

Nu merkte het jonge mensch aan, dat dit wèl op-ging voor rollen van historische personen, maar, als het nu rollen uit moderne stukken betrof, hoe moest hij dán hun geschiedenis kennen, hun karakter door-gronden, wáár, en in welke boeken?

En de geniale M'elle Clairon antwoordde:

"I 11 het g r oot e boe k van d e w ere I d , dat voor iedereen open is, maar dat alleen zij, die zien kunnen, weten te ontcijferen . . . . Copiëer het I e ven, jonge man, en dan zult ge juist en waar zijn."

Zij raadde hem aan, andere, groote acteurs te gaan zien, die dit deden, maar vooral niet, om hen te imiteeren, omdat het veel nuttiger is slechte acteurs te gaan zien, mits men dan voélt, dat ze slecht zijn, dan pas voor pas groote acteurs na te apen.

Het jonge mensch vertelde nll, dat men hem 6ók

EEN BOEKJE OVER TOONEEL. 59

een studie van de museums had aangeraden, opdat hij in de schilderijen en de statuën de bewegingen van de hartstochten zou kunnen bestudeeren.

Dit vond M'lIe Clarion uitstekend, máár zeide zij,

"de rechtstreeksche observatie is nog beter . . . . als algemeene regel moet ge goed bedenken, dat ge de voorkeur moet geven aan studie van de 11 a tUil r bóven die van de kunst . . . , En eindelijk, vóór alles, hebt geme . . .. want het genie ráádt alles, en vult alles aan . . . . "

Ook Daudet wijst er daarna nog eens op, dat de studie van de natuur vóór alle andere gaat. Hij vindt

"Tartuffe" en de "Misanthrope" uitstekende leering,

"maar de salons. maar de straat, de trams, de res-taurants zijn Mk een uitgebreid veld van studie.

Copieer het leven, bekijk de menschen, laat de ver-liefden spreken, die altijd klaar staan om elkaar con-fidenties te doen, bespiedt onze gebaren, onze into-naties, de manier waarop een indolente kerel zijn weeke, zware, neerhangende handen houdt, 't afge-trokken air, waarmee die geldieener je aanhoort, op den loer op 't oogenblik, dat hij je te pakken kan nemen, maak àltijd door, en overal, in uw geest schetsen naar de natuur. die gij u beoefent om uit te werken zoodrá ge thuis zijt, en dán, hebt genie.

Dát is nog het zékerste middel om er te komen."

60 EEN BOEKJE OVER TOONEEL. maatschappij, en achten prinsen en prinsessen het een eer, een groot acteur of actrice als gast in hun huis te ontvangen en te logeeren. [n Holland is bij een groot deel van de menschen nog een vage afschuw voor alle artiesten lIaan het tooneel", die voor de acteurs een zeer groot studieveld ontoegankelijk maakt. Het is hier niet de plaat , eens na te gaan, in hoeverre dit hun eigen schuld is.

Ik laat hieronder nog uit Daude('s boekjt! eene raadgeving van den beroemden encyclopedist Diderot volgen in eene correspondentie, die hij voerde met zijn dan een slechte techniek, vermoeiend, onaan-genaam, een even onverdraaglijke tic op het tooneel als ze in gezelschap zouden zijn. Onderzoek het bij de deftigste menschen, de grootste uitingen van toorn, ge zult er nooit iets dergelijks vinden. Doodelijke ze applaudisseeren, op de expresse voorwaarde, dat zij nooit voelt en probeert om daarbuiten te moeten gaan I!"

62 EEN BOEKJE OVER TOONEEL.

Diderot was ook van meening, dat een actrice een zedelijk hoogstaande vrouw behoorde te wezen.

Volgens hem moest een, in den goeden zin fatsoen-lijke actrice levendiger voelen en zich beter uitdrukken dan een andere. "En evenzoo als er een oneindig verschil is tusschen de welsprekendheid van een eerlijk man en de frazen van een rhetoricus, die geen goed woord meent van wat hij zegt, zoo zal ook 't spel van een fatsoenlijke vrouw het winnen van dat van een verlaagd, gedégradeerd schepsel, dat voor 't voetlicht lange tirades komt afsteken over de deugd. Het publiek vergist zich nooit. Een fat-soenlijke rol, gespeeld door een actrice, die 't niet is, choqueert het evenzeer als de rol van een vijftien-jarig meisje, gespeeld door een vrouw van vijftig."

Dit wordt echter zeer dubieus, dunkt mij, als men zich hierna gaat afvragen, hoe dan een fatsoenlijke vrouw een z.g. "onfatsoenlijke" rol zou moeten spelen, wat toch dikwijls voor zal komen.

Diderot wijst verder op het groote gevaar, dat er voor den acteur in I igt, om zoo dikwijls gevoelens in een rol te sirnuleeren, die niet de zijne zijn. "Ver-plicht", zegt hij, om op het tooncel duizend ver-schillende sentimenten te simuleeren, komen zij er meestal toe om er zelf geen enkel over te houden."

Niet alleen de enorme studie van het groote leven

EEN BOEKJE OVER TOONEEL. 63

dus, maar ook het gevaar dat de acteur loopt, zijn eigen sentimenten te verliezen in de veelvuldigheid der gevoelens, die hij op het tooneel moet weèrgeven, maken zijn beroep tot een hoogst moeilijke, ernstige zaak. En hij, die in de tooneelspel-kunst uitblinkt, verdient niet minder eerbied en bewondering dan een groot dichter of schilder.

Het spreekt van zelf, dat een serieuze tooneel-critiek, die het gewicht van haar taak begrijpt en 't met de tooneel-kunst wèl meent, ook steeds tot plicht heeft den hoogen maatstaf aan te leggen, die Daudet er van blijkt vóór zich te hebben in het in dit artikel besproken kostelijke boekje.

L' ASSOMMOIR.

Tooneelspel In 8 tafercelen naar den roman van Ernile Zola.

Wèl een vreemde sensatie, zoo ineens weer in een Hollandschen schouwburg te zitten, en je er weer heelemaal in te voelen. In 't eerst lijkt het onwaar-schijnlijk en vrees je, dat je droomt. Maar ja, 't is heusch waar, je bent weer terug hoor! in 't groote Leven, en nu gaat het weer voor je beginnen, al het moois van tooneel, en schilderkunst en muziek, dat je Indië zoo on tbeerd hebt!

Laat ik nu beginnen met eerlijk te bekennen, dat ik thans, in 1904, bij mijn terugkomst voor de tweede maal in Holland, niet meer de felle sensaties van geëxalteerdn vreugde en bittere rancune gevoelde, als in 1899.

Na mijn laatste halfjaar leven in de Preanger zijn mijn oogen te zeer verwend door heerlijke kleuren en

L'ASSOMMOIR. 65

mooi gebouwde menschen, gaande in zoo gracelijken gang, om niet het duffe en doffe en plompe van Hollandsche stadsmenschen te zien. En, ondanks de kleingeestige intrigue en de benauwende benepenheid van een bureaucratische ambtenaarswereld, is er nu in Indië in mijne herinnering te veel liefs en intiems van doorgedroomde maan-nachten en heerlijk koele, zielverkwikkende morgens, en trotsche goden-bergen en mooie natuur-menschen in harmonieuse kleuren, om nog schamper en bitter te kunnen spreken over het verre Indië, dat après tout toch zoo'n paradijs zou kunnen zijn, als . . . .

Maar ik dwaal af. Ik zou het over kunst hebben.

Ik wilde dan ook alleen maar zeggen, dat het vooral het genieten van kun t is, dat mij zoo gelukkig maakt, weer in Holland terug te zijn. Er gaat geen dag en geen avond voorbij, of cr is iets om naar toe te gaan, concerten van een der beste orchesten van de wereld, eerste rangs kunstenaars van Europa, als Bauer en Casals, lezingen van Royaards, van Van Deyssel, van den Dante-kenner Gochammer, een tentoonstelling van Steinlen, twee "premières" in de komedie, dat alles maakte ik door in de veertien dagen, die ik weer terug ben in 't vaderland.

'" '" Ij!

Opst.5 .

.. .,

-66 L'ASSOMMOIR.

De eerste avond in het Amsterdamsche "Paleis voor Volksvlijt," waar het "Haarlemsche Toonee!"

speelde, was anders geen avond van onverdeeld kllnstgenot. 0 jee! wat is onze groote Louis Bouw-meester, na zijn uittreden uit het "Nederlandsch Tooneel" in een minderwaardig milieu verzeild geraakt I En wat een afschuwelijke mélo-draak is er gefabriceerd uit den grandiozen roman van lola! Hoe is 't mogelijk echte "melo," van knaleffecten en vrééselijk verschrik-kelijke situaties, en zwaar aangedikte catastrophes. Hij heeft mij zelf eens verteld, dat hij nooit zoo "heerlijk" van een oppassend, onthoudend werkman, Coupeau

tremens" eindigt. Dit delirium tremens is natuurlijk de

"clou" van het stuk en zeven van de acht tafereelen zijn niets dan een aanloop om tot deze "clou" te komen.

Het onartistieke van Bouwmeester's opvatting is, dat hij zich in de eerste 5 tafereel en - tot het aan-vangen van zijn dronkemansleven toe - geheel mena-geert, en bepaald onbeduidend, middelmatig spel geeft.

Als de oppassende loodgieter is hij een echte salon-werkman, bepaald onuitstaanbaar van nette fatsoen-lijkheid; en in een keurig pakje, als voor een bal costumé, waar geen vlekje op zit, met een mooie roode sjerp om, klimt hij den steiger op, waar hij later af moet vallen.

En niet alleen Bouwmeester, maar ook al het andere in dit stuk i onecht, prullig salon-werk. In de bekende scène in 't waschhuis zijn alle waschvrouwen snoezig en charmant, in bal-costumé pakjes, als in een opéra comique, en als ze elkaar met water gooien, zorgen zij wel, dat er geen spatje op hun goed valt, en dat de

68 L' ASSOMMOIR. tafc-reelen zijn onvervalschte mélo-draken-scènes, maar je denkt er op 't oogenblik niet meer aan, door het tremens. Zooals Bouwmeester-Coupeau daar opkomt, tli tgeteerd, doodsbleek, met een n visage ravagé", een bevend handje, knikkende knieën, en starende oogen, gaat cr een lilling door 't publiek, en wordt je met een schok opgestuwd - ondanks het drakenstuk -tot de hoogste sfeer van tragedie. En als die, pas uit 't hospitaal ontslagen dronkaard nu plotseling een f1esch cognac te pakken krijgt j en 't vreeselijke vocht ruikt op een afstand, en, in doodsangst, wetende, dat het hem dood en zal, tóch de flesch nadert, met ver-wrongen gelaatstrekken, en krampachtig vertrokken vingers, en akelig klapperende knieën; als hij zich verschrikkelijkheid t onderstrepen, maar je hebt geen tijd om er over te gliml1chen, over zoo'n goedkoop ffect, want je heele ziel zit vast gespannen aan die

70 L'ASSOMMOIR.

ontzettende, tragische figuur daar op het tooneel, die afzichtelijke, wanhopige mensch-ruïnc, die waanzin, die gilt en huilt en snikt en weent, die jubelt en juicht en schatert en bidt, naarmate hij ratten ziet of monsters, of engelen of hemelsche vizioenen. Wat Bouwmeester hier met zijn oogen, zijn beenen, zijn handen, met iedere zenuw van zijn gezicht, met iedere spier van zijn lichaam doet, is eenvoudig een wonder.

En, ofschoon inwendig boos op je zelf, dat je er zóó inloopt met zóó'n draak, sta je, na 't slot, geest-driftig op met het andere, geestdriftige publiek en jubelt en wuift den grooten kunstenaar toe, die de ware kunst zoo slecht dient, en toch altijd kunst geeft, omdat hij nu eenmaal is aangeraakt door het genie . . . .